Weer verder met ‘Hölderlin, biografie van een mysterieuze
dichter’ van Rüdiger Safranski.
Verder met
Hoofdstuk 7
‘De eerste brieven uit Waltershausen waren nog vol lof over de knaap
geweest. Een ‘goede schrandere mooie
jongen’ (aan zijn moeder, 30 december 1794, MA II 215), ‘de buigzame natuur van
de knaap ‘(aan Schiller, 1 april
1795, MA II, 525) is te prijzen, en de ‘jonge mooie ziel heeft mijn hele liefde
(20 april 1795, MA II, 531). Maar op dat
moment deden zich al problemen voor die in de daaropvolgende tijd zouden
escaleren. Hij verzweeg ze aanvankelijk
voor zijn moeder om haar niet te verontrusten. Tegenover Neuffer zinspeelde hij
er in oktober voor het eerst op. ‘Mijn
huidige beroep valt me vaak heel zwaar,’ schreef hij, en dat werd veroorzaakt
‘door de zeer middelmatige talenten van
mijn pupil, en door een uiterst foutieve behandeling in zijn vroege jeugd, en
door andere dingen, die ik je verder zal be-
sparen’ (10 oktober 1794, MA II, 549). Over die ‘andere dingen’ zou hij pas
enigszins openhartig kunnen spreken toen
hij de baan van huisleraar had opgegeven en daarmee aan zijn lijden een eind was
gekomen. In een brief aan zijn moe-
der van 16 januari 1795, die begint met de bekentenis dat hij tot dan toe niet
openhartig is geweest beschreef hij de hele
misere met de knaap en zijn eigen echec.’
(Bladzijde 95) Morgen verder met dit hoofdstuk 7.