Weer verder met ‘Hölderlin, biografie van een mysterieuze
dichter’ van Rüdiger Safranski.
Verder met
Hoofdstuk 8
‘Zo schrijft hij bijna samenzweerderig aan Hegel: ‘Het komt erop aan dat
jongemannen, vastbesloten om alles te
wagen en te ondernemen, zich verenigen om vanuit verschillende richtingen
hetzelfde werk te verrichten, niet langs
één weg maar langs verschillende wegen het doel tegemoet gaan […] en de zege
is behaald. Het wordt me hier alle-
maal te benauwd – in ons priester- en kerkenland’ (januari 1796; Hegel, Briefe
I, 36). Zo schrijft iemand die behoorlijk
zeker is van zijn zaak en als rebellenleider een soort oproer van de vrije geest
in de filosofische wereld wil ontketenen.
Maar zo leest ook dat omineuze tekstfragment, namelijk als een hartstochtelijke,
vlammende oproep een geestelijk
nieuw begin aan te durven. Het begint met een klaroenstoot: ‘De eerste idee is
natuurlijk de voorstelling van mezelf als
een absoluut vrij wezen. Met dat vrije, zelfbewuste wezen treedt tegelijkertijd
een hele wereld uit het niets tevoorschijn –
de enige ware en denkbare schepping uit het niets’ (Hegel I, 234). Dat is het
pathos van Schelling, precies zulke zinnen
zijn te vinden in zijn geschrift over het ik als principe van de filosofie. Van
de natuurfilosofisch eerzuchtige Schelling stam-
men zeker ook de overdenkingen die daarbij aansluiten. Men zou het ‘vrije
wezen’ ook in de natuur moeten ontdekken:
‘Ik zou onze trage, via experimenten moeizaam voortschrijdende fysica weer eens
vleugels willen geven’ (id.).’
(Bladzijde 122-123) Morgen verder met dit hoofdstuk 8.