Weer verder met ‘Hölderlin, biografie van een mysterieuze
dichter’ van Rüdiger Safranski.
Verder met
Hoofdstuk 9
‘Het Griekse polytheïsme drukte voor Heinse alsook voor Hölderlin de
vergoddelijking van het individuele uit,
of het nu om personen of situaties gaat. De toegenomen intensiteit maakt het
goddelijke uit. Er bestaat welis-
waar dat ene dat zich in de veelsoortigheid ontvouwt, maar niet de Ene god, die
in persoon vanuit een hierna-
maals de wereld beheerst.
Wilhelm Heinse heeft het eerste deel van ‘Hyperion’, toen dat in 1797
verscheen, met genoegen gelezen,
maar ook van kritische aantekeningen voorzien; weliswaar mocht je ‘bij een
beginnend auteur niet streng zijn,’
maar de schrijver was niettemin ‘bij de compositie inzake de waarschijnlijkheid
[…] nog een tamelijk ongelikt
beertje’ (gecit. naar Chronik, 228). Heinse, die enkele weken bij het
reisgezelschap bleef, noemt in zijn dagboek
niet eenmaal Hölderlin. De nog onbekende jonge dichter schijnt de beroemde en
aan succes gewende auteur
geen opmerking waard te zijn geweest. Susette daarentegen fungeert als ‘dame
Gontard in een fraaie titiaanse
tint’ (St.A. 7.2., 78). Hölderlin bleef vasthouden aan zijn bewondering voor
Heinse, die hij ‘meester’ noemde. De
mooiste grote elegie van hem, ‘Brood en wijn’, zal hij aan hem opdragen.’
(Bladzijde 132-133) Morgen verder met dit hoofdstuk 9.