Weer verder met ‘Hölderlin, biografie van een mysterieuze
dichter’ van Rüdiger Safranski.
Verder met
Hoofdstuk 10
‘Ze was gewekt uit haar kinderlijke harmonie met zichzelf, schrijft ze, er
waren nu ook in haar nieuwe krachten werk-
zaam geworden die het vat van haar leven uiteen zouden doen springen: ‘Is de
natuur in mij door jou, o heerlijke! te
trots geworden om nog langer genoegen te vinden op deze middelmatige ster?’ (MA
I, 747).
In deze laatste brief herinnert Diotima Hyperion nog eenmaal aan zijn
eigenlijke taak. Het is haar testament aan
hem: ‘Voor jou is de lauwer niet gerijpt en je mirten zijn uitgebloeid, want
priester moet je zijn van de goddelijke natuur,
en de dagen van je dichterschap ontkiemen al’ (MA I, 750).
Als Hyperion na de dood van Diotima naar Duitsland reist, vervult hij de
opdracht die zij hem gegeven heeft. Hij moest
daarheen om te leren dichten. Wat Hyperion over zijn bezoek aan Duitsland te
vertellen heeft, culmineert in de beroemde,
vaak geciteerde filippica, waarin Hölderlin al zijn wrevel legt over het feit
dat hem tot dan toe zijn erkenning als dichter ont-
zegd is gebleven. Die filippica vormt een eclatante tegenstelling met het
tegelijkertijd in brieven en gedichten geuite geloof
in de Duitse missie als cultuurnatie: ‘Ik kan me geen volk voorstellen dat meer
verscheurd is dan de Duitsers. Je ziet hand-
werkers maar geen mensen, denkers maar geen mensen, priesters maar geen mensen
[…] – is dat niet als een slagveld,
waar handen en armen en alle ledematen in stukken door elkaar liggen, terwijl het
vergoten levensbloed in het zand weg-
vloeit?’ (MA I, 754 ev.).’
(Bladzijde 149-150) Morgen verder met dit hoofdstuk 10.