met het essay van Aukje van Rooden ‘De kunst is dood,leve de kunsten!’ ondertitel ‘Over de enkelvoudigheid en meervoudigheid van kunst’ uit de bundel ‘Hoe kunst en filosofie werken’. ‘[…]van meet af aan doet zij zich in meerdere vormen voor. Er zijn altijd Muzen en niet de Muze. Hun aantal is weliswaar wisselend,evenals hun attributen,maar de Muzen zijn altijd met meerderen geweest. Het is deze meervoudige oorsprong die ons zou moeten interesseren(Nancy 1994: 11, vert. auteur). Als er al een essentie is toe te schrijven aan deze muzische kracht,dan lijkt deze op zijn minst gelegen in haar kracht om altijd weer op een andere manier te verschijnen. Dat het hier om verschillende verschijningsvormen van eenzelfde essentie gaat,is hiermee echter niet aangetoond en er valt zelfs veel voor te zeggen dat zeker de hedendaagse kunst wat dat betreft de schijn tegen heeft. Kan immers in principe niet alles kunst zijn? Tot nog toe is de onderliggende eenheid van deze meervoudige oorsprong volgens Nancy slechts geponeerd doordat die eenheid als het principe van schoonheid werd aangenomen. Daarmee zijn filosofen volgens hem echter steeds over de werkelijke vraag naar de feitelijke veelheid van de kunsten heen gesprongen. Die werkelijke vraag is volgens Nancy een ontologische vraag,dat wil zeggen een vraag naar de bestaanswijze van de zintuiglijke producten die samen onze ‘kunst’ vormen. We zouden kunnen zeggen dat Nancy hiermee niet zozeer teruggaat op Batteuxs grondslag voor de esthetica,maar op die van Baumgarten. Waar Batteuxs visie op de kunsten nog sterk op neoclassicistische leest geschoeid is,brengt Baumgartens ‘Aesthetica’ (1750) een heel ander kenmerk van de kunsten aan het licht. In tegenstelling tot dat wat zich voordoet aan onze rede (de noeta),is dat wat zich voordoet aan de zintuiglijke waarneming (de aestheta)en waarvan de kunstuitingen exemplarisch zijn,volgens Baumgarten per definitie ‘confuus’,dat wil zeggen,moeilijk te onderscheiden,singulier en veranderlijk (Baumgarten 2007). En,zo luidt de voor de hand liggende conclusie,wellicht is dat precies wat kunstwerken tonen en wat ons in hen aantrekt. Niet het feit op zich dat een schilderij of gedicht een imitatie betreft van de schoonheid van de natuur,maar dat het kunstwerk de natuur op zijn geheel specifieke,unieke en onherhaalbare manier presenteert. Terwijl de wetenschap zich ten doel stelt om de rijkheid en complexiteit van de natuur te reduceren tot algemene structuren,kan de kunst zich juist bezighouden met de natuur zoals zij zich werkelijk aan ons voordoet.'(bladzijde 24-25) Wordt vervolgd. Nu weer een gedicht van Herman Gorter uit ‘De School der Poëzie’. ‘Ik zat eens heel alleen te spelen/op een gedachteharp,de kelen/van schemering en duisternis om mij/fluisterden liedjes,het leek tooverij.///Mijn vingers en mijn oogen teeder gleeden/langs gele snaren,boven en beneden/bleven ze langer,want ik wist niet wat/ver achter in gedachtenvlakte zat.///Een kinderbeeldje,dat is òpgerezen/zwierig in haar gewaad,ze had te lezen/gezeten in haar vreemd gedachtenboek,/nu stond ze in een gelen rimpeldoek.///Nu kwam ze dichter bij,we zijn gekomen midden ter vlakte onder heel wat boomen,/we spraken niet,want boven zei de wind/al mijn gedachten en die van het kind.'(bladzijde 8) Het gedicht wordt vervolgd.