met het essay van Albert van der Schoot ‘Muzikaal gedrocht of kunstwerk van de toekomst’ ondertitel ‘Beethovens symfonieën als cruciaal experiment voor een filosofische paradigmawisseling’ uit de bundel ‘Hoe kunst en filosofie werken’. ‘Hij steekt de draak met Wagner,zonder zich in zijn verwijten met naam en toenaam tot hem te richten. Wagner is rond 1870 nog zijn onomstreden idool,’de idylle van de huidige tijd'(Nietzsche 2003: 269),en hij wil hem niet van zich vervreemden. Dat zal later wel anders worden. Wanneer de Wagner-cultus in Bayreuth eenmaal op gang komt,vanaf 1876,keert Nietzsche zich van Wagner af,en dan lijkt het afschudden van zijn voormalige vaderfiguur wel de hoofdinzet van zijn werk te worden. In het laatste geschrift dat hij voltooit onder (Der Fall Wagner 1888) beschouwt hij Wagner ‘niet meer als een mens,maar als een ziekte’. Maar in 1871 is die breuk nog niet te voorzien,en als hij zijn eerste boek voltooid onder de titel ‘De geboorte van de tragedie uit de geest van de muziek’ bevat dat boek een voorwoord gericht aan zijn ‘hooggeëerde vriend’. Waar de inspiratie voor de titel van dit boek vandaan komt,blijkt uit Wagners beschouwingen over de ontwikkeling van het drama:’Vanuit de koorzang kwam het drama op het toneel terecht;we zien overal hoe de innerlijke,alleen vanuit de geest van de muziek te begrijpen wet de uiterlijke wet bepaalt,die de wereld van de aanschouwelijkheid ordent'(Wagner 1983d: 104). In hetzelfde geschrift van Wagner vinden we ook de onalledaagse term ‘depotenzi(e)rt’ terug,die we hierboven bij Nietzsches bespreking van de Negende tegenkwamen. Wagner gebruikt die term wanneer hij,ten aanzien van wat het gezichtsvermogen onder invloed van de muziek van de muziek overkomt,zegt ‘dat door de werking die de muziek op ons heeft het gezichtsvermogen zo sterk in kracht afneemt [depotenziert wird],dat we met open ogen toch niet meer intensief kunnen zien'(Wagner 1983d: 53). Nietzsche maakt dus zijn punt door uitdrukkelijk te verzwijgen wat Wagner zelf over de Negende heeft gezegd,en dankbaar te verwijzen naar Wagners totaal tegengestelde interpretatie van de rol van de tekst in de Missa Solemnis.'(bladzijde 111) Wordt vervolgd. Nu weer een gedicht van Herman Gorter uit de bundel ‘De School der Poëzie’. ‘Aldoor dat metalen ruischen van de stralende zee/en het woestlichte gebots,het wrede golfweê,/het flitsige bijtige fijnstralend oneindige,/het zoowijdspreidige vloedendomheinige,/en toch dat volle natte blauwe aangerol,/het sprenkelschuime diep watervol,/’t oogfijne ooglavende waterdagen,/gaande daar dames,wange’ als bloeme,dicht voor heen,/parasolzilvere,handekenshange,juweelige in oogschijn.'(bladzijde 83) Dit was het gedicht. Wordt vervolgd.