met ‘Weerstandsbeleid (nieuwe kritiek)’ van Jeroen Mettes. ‘De ruimte die hier wordt geopend is niet die van een afgesloten woning,maar een kosmopolitische buitenwereld,die niettemin niet onpersoonlijk is,en waarin geleefd wordt. Een dichter begint altijd op de drempel,d.i. met een persoonlijkheid,een huis,zelfs of juist ook als het zijn ambitie is elk spoor van persoonlijkheid of huiselijkheid te vernietigen. Krtom,hoeveel we ook van het territorium op willen geven,het gedicht blijft in zijn definitie afhankelijk van een relatie tot het territorium. Een absoluut gedeterritorialiseerd,volkomen dakloos gedicht kan niet als zodanig herkend worden. Het zou immers een voorstelling zijn van alleen maar buitenkant. En een buitenkant is niet voor te stellen zonder een binnenkant,dat wil zeggen het is helemaal geen kant,niets. III De ruimtelijke voorstelling van het gedicht lijkt niet uit te bannen,ook niet door de gedichten zelf,hoezeer ze ook hun best doen. Van een doosje naar een diamant,van een diamant naar een kamer,van een kamer naar een openbare ruimte:elke deterritorialisatie wordt gevolgd door een reterritorialisatie. De poëtische ruimte heeft talloze gedaanten – het spreekt voor zich dat mijn inventarisatie verre van compleet is -,maar ze heeft altijd een gedaante. Zoals gezegd heeft dit te maken met het feit dat al onze voorstellingen ruimtelijk zijn.'(bladzijde 256-257) Wordt vervolgd. Nu weer verder met gedicht ‘(3)’ van Hans Tentije uit de bundel ‘Om en nabij’. ‘ elke voortgang wordt aldus belemmerd,maar het ergste is/nog dat het mij de booschap ontzegt/ die het behelst,een waarschuwing,een bericht/ misschien van levensbelang-/// door een bodemloze slaap overmand,die schemerzone/grenzend aan dood en verdwijnen,in het verlengde/ waarvan het keelsnoerende,hartbrekende zich afspeelt'(bladzijde 29) Wordt vervolgd. Het gedicht is nog niet af. Een bijzonder woord. Uit de bundel ‘Uit de hoge hoed. Poëzie voor hoogbegaafde kinderen’ het woord ‘hartzin’.(bladzijde 44)