Weer verder met het essay ‘Locus amoenus’ van Stefan Hertmans uit de bundel ‘De mobilisatie van Arcadia’.
‘Maar klopt dit beeld wel? Is het telkens opnieuw beginnen spreken van de literatuur na haar verbanning uit haar eigen arcadische plek wel onderworpen aan dit tragikomische scenario, of staat er iets anders op het spel? In zijn mooie ‘Meditation 25’ over Holderlin in ‘L’etre et l’evenement’ zegt Alain Badiou, wellicht alluderend op Hegels gedachte van de zintuiglijke schijn, dat de onschuld van Holderlins poëzie ligt in het feit dat hij de loutere aanwezigheid van de wereld ervoer als een fundamentele gebeurtenis, waardoor de wereld niet zozeer met de zichtbare natuur samenviel, als wel met een onzichtbare dynamiek:’de onschuld van zijn gedichten wordt gevormd doordat hij zich de Aanwezigheid toe-eigent als een gebeurtenis, als een paradoxaal ontsnappen van de plek aan zichzelf’. Volgens Badiou wordt de locus van Holderlins poëzie dan ook gedomineerd door het beeld van het vervlietende leven bij uitstek:de stroom (de Ister, De Rijn). Het arcadisch beschreven vaderland waar de poëzie thuis is, is dat van een vervlietend heden. Men moet dus, in de literatuur, leren leven op een onmogelijk te concretiseren plek, een die nooit een ‘locus’ in de ware zin van het woord kan zijn – het is haar vervlieten dat haar ware leefbaarheid moet uitmaken, Daarom is de literatuur een u-topie in de ware zin van het woord. Badiou noemt dit zelfs het ‘element grec’ van de poezie.’ (Bladzijde 137-138) Dit is fragment 25. Wordt vervolgd.