Weer verder met ‘De mooiste van Friedrich Hölderlin’.
Verder met
‘Brood en wijn
4
Zalig Griekenland! Huis van alle hemelingen,
Het is dus toch waar, wat ons ooit in onze jeugd werd verteld?
Feestelijke zaal! De vloer is zee! En tafels zijn bergen,
Waarlijk alleen voor dat gebruik van oudsher gebouwd!
Maar de tronen, waar zijn ze? Wetten van de aarde en de schreden,
Waar, met nectar gevuld, gezang dat in hoeken schrijdt?
Waar betekent zij dan, de boerenwijsheid van spreuken?
Delfi is schaal, begrijpt het, beter, vervult zich ermee
Opdat het bewaarheid wordt, want waar barst, vol alomtegenwoordig geluk,
Het donderend los uit heldere hemel voor ogen?
Vader Aether vervangt en streeft, als vlammen, naar de aarde
Duizenvoud komt de god. Beneden ligt als rozen de grond,
Voor hemelingen onbruikbaar, vergankelijk, maar als vlammen
Werkt het leven van bovenuit en beproeft ons, verlangend.
Zij echter verwijzen ginds en daar en heffen het hoofd,
Mensen echter, samen, delen de bloeiende schat.
Het verzengende. Zo komt iets hemels, diep schokkend
Daalt zijn dag uit de schaduwen onder de mensen af.
5
Onopgemerkt komt het eerst, de kinderen lopen
Het tegenmoet. Bijna raakt het geluk hun rug,
Want hen schuwt de mens. Daarom ook kijkt met zijn ogen
Haast nooit een halfgod; en er is vuur om hem heen en slaap.
Maar ze zijn grootmoedig, zij vullen zijn hart tot de rand,
Maar hij ziet nauwelijks, in het gloeien, de schat.
Maakt, verkwist, en bijna werd hem de aarde tot grens,
Maar om te rusten jaagt het lot eeuwig de nacht in.
Zelf bevestigen de hemelingen dat; maar ergens anders
Verwart hen niets en de mensen raken gewend aan het geluk
En aan de dag en aan het zien van de geopenbaarden, het gezicht
Van hen, die al tijden het Ene en Alles werden genoemd,’
(Bladzijde 95) Dit is gedicht 14, nog drie bladzijden.