Weer verder met ‘Gedichten van Friedrich Hölderlin’
vertaald door Ad den Besten.
Verder met
‘Aan Eduard
Gij oude vrienden boven, onsterfelijk
gesternt’ , ik vraag u, heldenpaar! hoe het komt,
dat zo ik aan hem toebehoor en
mij de geweldig’ is toegenegen.
Niet veel heb ik te bieden, een weinig slechts
kan ik verliezen, echter een lief geluk,
één enkel, ter gedachtenis van
rijkere dagen mij nagebleven,
en dit, mocht hij ’t gebieden, dit ene nog:
mijn snarenspel, hoe gaarne toch waagd’ ik het
en volgde met mijn zangen hem, de
dierbare, tot in de dood der dappren.
Met regen drenkt – zo zong ik – het onweer u,
gij donkre aarde, echter met bloed de mens;
dan zwijgt, dan rust wie zijns gelijke
onder of boven niet heeft gevonden.
Waar zijn der liefde teek’nen des daags? waar spreekt
het hart zich uit? waar eindelijk rust het? waar
wordt werklijkheid wat dag en nacht te
lang reeds de gloeiende droom verkondigt?’
(Bladzijde 135) Dit is gedicht 30. Morgen verder met dit gedicht.’Aan
Eluard’.