Weer verder met ‘Gedichten van Friedrich Hölderlin’
vertaald door Ad den Besten.
Verder met
‘Menons weeklachten om Diotima
7
Gij echter, gij die mij daar reeds waar onze wegen zich scheiden,
toen ik voor u verzonk, troostend iets heerlijkers weest,
gij die mij ’t grote te zien en de goden blijder te zingen,
zwijgend als zij, hebt geleerd en mij van geestdrift vervuld,
godenkind! zult gij mij dan verschijnen, mij groeten als vroeger,
hogere dingen mij toefluisteren, evenals toen?
Ach, zie mij wenen en klagen voor u, al moet zich, gedachtig
aan een edeler tijd, daarvoor schamen mijn ziel.
Want hoe lang reeds, hoe lang op der aarde vermoeiende paden
heb ik, aan u gewend, u in het wilde gezocht,
lieflijke schutsengel! ach, en hoe lang geleden is ’t, dat wij
zagen vol voorgevoel d’ avonden glanzen om ons.’
(Bladzijde 171) Dit is gedicht 42. Morgen verder met dit gedicht.