Weer verder met ‘Hölderlin, biografie van een mysterieuze
dichter’ van Rüdiger Safranski.
Verder met
Hoofdstuk 4
‘Het gedicht gaat dus over de gigantenstrijd tussen een mythisch en een
modern bewustzijn. De Griekse goden-
wereld met haar mythische bewustzijn is ondergegaan. Een restant ervan is in de
poëzie gevlucht: ‘Ach, slechts in
het feeënland der lied’ren/ leeft nog je fabuleuze spoor’ (Schiller I, 164).
Dat is beter dan niets, maar Hölderlin wordt er zich langzamerhand van bewust
dat hij meer wil. Schillers grote gedicht
had hem het verlies zo duidelijk voor ogen gevoerd dat hij niet tevreden wilde
zijn met het ‘fabuleuze spoor’. Dat godde-
lijke mag dan in de poëzie een plek hebben, maar het was de dringende wens van
Hölderlin dat het een plek in het leven
zou krijgen. Op vermetele momenten vraagt hij zich af of het niet zijn missie kan
zijn de terugkeer van de goden te bewerk-
stelligen met behulp van zijn poëzie, Dan zal hij ook tegen de ‘schijnheilige
dichters’ strijden: ‘Gij kille huichelaars, spreek
niet van de goden!/ Gij hebt verstand! Gij gelooft in Helios niet,/ Niet in de
dondergod en niet die van de zee;/ Dood is de
aarde, wie wil haar danken?’ (MA I, 193).
Schillers gedicht heeft Hölderlin de problematiek van de onttoverde wereld
voor ogen gevoerd en hem geïnspireerd bij
zijn pogingen het mythische bewustzijn te doen herleven en het goddelijke terug
te halen.’
(Bladzijde 65) Morgen verder met dit hoofdstuk 4.