Weer verder met ‘Hölderlin, biografie van een mysterieuze
dichter’ van Rüdiger Safranski.
Verder met
Hoofdstuk 7
‘Hij klaagde over de ‘zeer grote botheid en traagheid’ van de knaap en
roerde vervolgens diens ‘verstoktheid’
aan (MA II, 560 ev.). Hij had die in eerste instantie geweten aan de methode van
zijn voorganger om de knaap
af te ranselen, tot hij door de majoor was gewezen op de ‘ondeugd’ van de
knaap. Hölderlin suggereerde behoed-
zaam dat het om regelmatig onaneren ging, waarvan men in die tijd de ergste
gevolgen vreesde, van zwakzinnig-
heid tot en met dodelijke verschrompeling van het ruggenmerg. Hölderlin was,
boven de toentertijd heersende vrees
uit, nog eens extra gealarmeerd: hij hield de knaap vanaf dat moment dag en nacht
in de gaten, als een verpleger:’Ik
bleef bijna elk ogenblik aan zijn zijde, bewaakte hem dag en nacht uiterst
angstvallig’. Het hielp niets. De ‘verstoktheid’
van de knaap nam toe ‘in een mate dat ik bijna werd beroofd van mijn eigen
gezondheid, van alle vrolijkheid, en dus
ook van mijn geestelijke energie’ (id.).
Charlotte die rustiger omging met de zogenaamde laster van haar zoon, was
minder verontrust over de jongen dan
over Hölderlin:’Ik vermoed’, schreef ze aan Schiller, ‘dat H(ölderlin)
ietwat overspannen is en dat zijn misschien ook zijn
eisen aan mijn kind’ (MA III, 582).’
(Bladzijde 95-96) Morgen verder met dit hoofdstuk 7.