Weer verder met ‘Hölderlin, biografie van een mysterieuze
dichter’ van Rüdiger Safranski.
Verder met
Hoofdstuk 7
‘Voert het überhaupt in de sfeer van het absolute? Waarschijnlijk niet, geeft
Hölderlin tegenover Hegel ter overdenking.
Want het denken kan de betrekking tot het object niet vermijden. Er wordt altijd
‘iets’ gedacht. Maar daarmee is altijd al
een object gedacht, dus een begrenzing. En daarmee houdt het vermeend absolute op
absoluut te zijn, want begrenzing
en absoluutheid sluiten elkaar uit. Als Fichtes ik echt absoluut zou zijn, dan
mag daarin bijgevolg geen bewustzijn bestaan.
Alleen het bewust-loze is grenzeloos. Scherpzinnig concludeert Hölderlin: ‘als
absoluut ik heb ik geen bewustzijn, en voor
zover ik geen bewustzijn heb, ben ik (voor mijzelf) niets, dus het absolute ik is
(voor mij) niets(MA II, 569).
Maar als de substantie, dus de eenheid van subject en object, het absolute
derhalve, niet door een denkend ik kan wor-
den bevat – wat dan? Hölderlin is ervan overtuigd: we hebben een toegang. Maar
die wordt niet gevormd door het denken,
hoe krachtig en diepgaand ook, zoals Hölderlin het zo fascinerend gedemonstreerd
aantrof bij Fichte.’
(Bladzijde 103) Morgen verder met dit hoofdstuk 7.