Een tijdje geleden las ik in de essaybundel ‘Campo Santo’ van W.G. Sebald een bijzonder essay met als titel ‘Haasjes kind, de kleine haas’. De ondertitel is ‘Over het totemdier van de dichter Ernst Herbeck’. Het werd de aanleiding tot een hommage voor de dichter Ernst Herbeck. Ik werk er op dit moment aan. Ik citeer een groot deel van dit essay omdat u dan meteen ziet hoe goed Sebald is. ‘Het grootste deel van wat wij doorlopend aan nieuwere literatuur lezen heeft na een paar jaar al geen smaak meer. In elk geval is voor mij heel weinig zo goed bestand gebleven tegen de verstrijkende tijd als de gedichten die Ernst Herbeck sinds ongeveer 1960 heeft opgetekend in de psychiatrische inrichting in Gugging. Mijn eerste ontmoeting met de excentrieke taalfiguren van Herbeck was in 1966. Ik herinner mij dat ik in Rylands Library in Manchester, waar ik mij verdiepte in de ongelukkige Carl Sternheim, tussendoor, als het ware om de gedachten te verzetten, steeds weer het dtv-deeltje ‘Schizofrenie und Sprache’ ter hand nam en verbaasd was over de glans die uitging van de schijnbaar lukraak samengevoegde woord- en raadselbeelden van deze allerongelukkigste dichter. Reeksen woorden als ‘firn de sneeuw het ijs bevriest’ of ‘Blauw. De Rode Kleur. De Gele Kleur. De donkergroene.De hemel Elleno.’ grenzen voor mij ook nu nog aan een ademloze andere wereld. Steeds opnieuw zijn er passages waarvan de lichte krankzinnigheid en zachte berusting doen denken aan de manier waarop Matthias Claudius soms met één sprong van een halve toon of een fermate heel even het gevoel van levitatie in ons weet te wekken. Zo schrijft Ernst Herbeck: ‘Helder lezen wij aan de nevelhemel/ hoe dik de winterdagen. Zijn.’ Groter is waarschijnlijk nergens in de literatuur de afstand en groter ook nergens de nabijheid. De gedichten van Herbeck laten ons de wereld zien door een omgekeerd perspectief. in een piepklein cirkelbeeld ligt alles besloten.'(bladzijde 175-176)Morgen verder.