verder met ‘om niets te zeggen, of De nieuwe kleren van de keizer’ van Patricia de Martelaere. ‘De schrijver is de beeldhouwer van het niets, wat hij wil beschrijven is de volle pracht en praal van de nieuwe kleren van de keizer. Hij zegt: Ze zijn van donkerrood fluweel, met gouddraad doorstikt. Hij zegt: Ze zijn met parels en diamanten bezet. Hij zegt: Als het zonlicht erop schijnt geeft het een oogverblindend licht. Zodat je ze werkelijk voor je ziet, die schitterende kleren, zoals hij ze beschrijft. Maar dan, op het eind, zegt hij, met de ontwapenende oprechtheid van een kind: Ze zijn er niet, wat je ziet is er niet. Maar ook als de kleren er wél waren geweest zou hij ze niet, in woorden, in hun volle werkelijkheid hebben kunnen laten zien. In woorden zijn ze er nooit, kunnen ze er niet zijn, en áls ze er zijn, dan niet als déze kleren , zó. Ik zeg: ‘Deze vrouw’- zegt Blanchot – en ze is er al niet meer, de taal tovert haar weg en tovert haar in woorden terug, en het is niet meer dezelfde vrouw, al is het ook geen andere – het is een naamloze, ongrijpbare aanwezigheid die is omgezet in iets kenbaars, iets vertrouwds. Of over de poes. Ze ligt op de mat, opgekruld te slapen en te spinnen, zo in zichzelf verzonken, zo vreemd, en je zou haar in taal naar je toe willen halen. Als een razende begin je te schrijven, van kop tot staart, haartje voor haartje, déze poes (geen andere), zoals ze zo ligt te slapen (niet anders), je schrijft: poes en reeksen adjectieven daarbij, zoals: zacht, grijs, warm, glanzend, en hoe meer je beschrijft hoe meer je zou willen dat de woorden de poes niet zouden beschrijven, maar haar helemaal, zoals ze is, zouden doen zijn. Honderden bladzijden kun je zo doorgaan, boekdelen vol, over de onbereikbare poes op de mat, en het is allemaal niets, het vervangt zelfs niet het meest onbetekenende gebaar, het gebaar waarmee je naar de poes toegaat en haar streelt, zonder te schrijven: ik streel de poes, zonder te denken: de poes, de poes. Streel je dan de poes? Je streelt de poes buiten de taal, de poes die geen poes is, een strelen dat geen strelen is: niets. De taal van de schrijver wil zijn zoals dit strelen van de poes. De paradox van de schrijver is die van degene die tegelijk écht de poes wil strelen, zoals dat enkel in een gebaar kan gebeuren, en wil zeggen, in woorden: Ik streel de poes.’ (bladzijde 20-21 van ‘Een verlangen naar ontroostbaarheid’, ‘Over leven, kunst en dood’ van Patricia de Martelaere) Wordt vervolgd.