Weer verder met ‘De mooiste van Friedrich Hölderlin’.
‘De Rijn
Vol erbarmen door zijn ouders gehoord, maar
De sterfelijken vluchtten van die plek,
Want vreselijk was, waar lichtloos hij
Aan zijn ketens rukte,
Het razen van de halfgod.
De stem was het van de edelste der stromen,
De vrijgeboren Rijn,
En iets anders hoopte hij, toen hij ginds boven zijn broers,
De Tessin en de Rhodanus,
Verliet en wilde zwerven, en ongedurig
Naar Azië de koninklijke ziel hem dreef.
Maar onverstandig is het
Iets te wensen ten overstaan van het lot.
Het meest verblind echter
Zijn godenzonen. Want de mens kent
Zijn huis en het dier weet waar
Het moet bouwen; maar hun is
De feil dat zij niet weten waarheen
In hun onervaren ziel gegeven.
Een raadsel is wat zuiver opwelt. Ook
Gezang mag het amper onthullen. Want
Zoals je begon, zul je blijven,
Hoezeer ook werkzaam nood
En tucht zijn, het meeste namelijk
Vermag de geboorte,
En de lichtstraal die
De pasgeborene ontmoet.
Waar echter is iemand
Om vrij te blijven
Zijn leven lang, en zijn hartewens’
(Bladzijde 65) Dit is gedicht 12, nog 6 bladzijden.