verder met ‘Om niets te zeggen, of De nieuwe kleren van de keizer’ van Patricia de Martelaere. ‘De aanslag van een akkoord, een eivormig stuk marmer, rode en gele strepen op een doek – en de verbeelding is weg, weg van al het herkenbare, het zegbare, het vertrouwde. Maar een woord, een enkel woord (het woord ‘poes’)- en daar is de verbeelding al weer terug, ze weet waar ze is, weet weer waar zich aan te houden, zich aan vast te houden. Het woord, zo opgevat, is de grootste vijand van de kunst (terwijl het, tussen haakjes, wel het geschikte medium voor de filosofie is). Daarom, besluit Schopenhauer, moet de literatuur het woord proberen te hanteren alsof het geen woord meer was, door systematisch alle begrijpelijkheid en bepaaldheid te ontwijken en via een strategie van de ambiguïteit (metafoor, metonymie, allegorie) een onvertaalbaar, ‘ideeel’ gegeven te worden. Doel van de literaire taal is dan geen begrippenapparaat meer te zijn, maar het kleurenpalet van een schilder. Wat de schrijver eigenlijk zou willen is dus niet schrijven, maar schilderen; hij is domweg degene met het verkeerde talent. (Hoewel: wat de schilder wil is dan weer schrijven, of beeldhouwen, of componeren. Van schilders hoor je vaak dat ze uitgerekend iets zouden willen zeggen in verf. Misschien is de kunstenaar altijd degene met het verkeerde talent. Of misschien is dat het wezen – een van de wezens – van kunst: dat je iets probeert te doen met, voor alles, de verkeerde middelen.) Hoe dan ook: penseelstreken verwijzen niet, ze betekenen niets. Het schilderij berust niet (of althans niet geheel) op de afwezigheid, het vormt zelf een zelfgenoegzaam ding, het is zelf de slapende poes. De schilder zegt niets, hij toont; schilderkunst is het gebaar.’ (bladzijde 22-23 van ‘Een verlangen naar ontroostbaarheid’ , ‘Over leven, kunst en dood’ van Patricia de Martelaere) Wordt vervolgd.