verder met het typografisch wit in het werk van Faverey door Yra van Dijk.Nu over het iconisch wit. ‘Zoals ik al zei, is het de vraag of het verschil tussen ‘iconisch’ en ‘het uitbeelden van een proces’ niet te genuanceerd is. Ik hoop hier met een paar voorbeelden te laten zien dat de iconische functie toch het beste gereserveerd kan worden voor een statisch ’tekenen met woorden’, en dat het om iets fundamenteel anders gaat dan in de zesde functie die ik hiervoor beschreef. Voor zover Faverey het wit iconisch gebruikt, is dat zelden direct. Hoe het wit indirect een beeld kan versterken, is te zien in dit gedicht, waar twee witregels ervoor zorgen dat een lege vlakte er inderdaad leeg uitziet: Moest het zijn dat deze hier/daar is gaan liggen om zijn/bloed de vrije loop te/kunnen laten, en die papaver/tot op de bodem uit te putten-//de vlakte, tot aan de einder//leeggestroomd; met de lucht/daarenboven zich eindelijk/gladgestreken: het voor-/hoofd van een blinde/die tuurt in zijn verte.(VG 289) De vlakte wordt weidser door het isolement in het strofisch wit, en het ‘leegstromen’ lijkt tevens in het strofisch wit te zijn gebeurd. De betekenis van een lege vlakte wordt ook op andere plaatsen in het gedicht ondersteund door het wit. Door het versregelwit na ‘lucht’ , bijvoorbeeld, maar vooral door het eindewit na ‘verte’. Opnieuw is het hier een leeg soort verte, aangezien het een blinde is die erin staart. Iets dergelijks gebeurt er in het gedicht ‘In mijn aquarium huist’. Bovendien wordt hier ook de rust die de oude man uitstraalt, versterkt door de rustige zinnen met veel komma’s: […]/Voor de herberg zit een oude man,/rechtop, ellebogen voor zich/op tafel, de handen half gevouwen,//het dal in ziende.//In het open veld staat een boom/[…](VG 488) De blik van de lezer volgt die van de man, tuimelt bijna het wit, het dal in, en strijkt over het tweede strofisch wit, over het ‘open veld’ dat in dat dal ligt. Het wit verbeeldt de open ruimte. In het volgende veelgeciteerde gedicht wordt weliswaar ook de ruimte verbeeld door het strofisch wit, ze wordt ‘dichtgeroeid’. Waarschijnlijk is het geen toeval dat dit een voor Faverey vrij lang gedicht is. De ruimte, het wit, vult zich met woorden: Van lieverlede;zo/komen zij nader:8 roeiers,/steeds verder landinwaarts//groeiend in hun mytologie:/met elke slag steeds verder/van huis, uit allemacht roeiend;/groeiend tot alle water weg is,/en zij het hele landschap//vullen tot de rand. Acht-/steeds verder landinwaarts/roeiend:landschap daar al geen/water meer is:dichtgegroeid/landschap al. Landschap,/steeds verder land-//inwaarts roeiend;land/zonder roeiers; dicht-/geroeid land al.(VG 323)’ (bladzijde 365 -366 uit ‘Leegte, leegte die ademt’ , ‘Het typografisch wit in de moderne poëzie’ door Yra van Dijk) Wordt vervolgd.