verder met het typografisch wit in het werk van Faverey door Yra van Dijk. ‘In een artikel over Faverey en Meister Eckhart wees dichter C.O. Jellema op het feit dat God weliswaar onnoembaar is bij de mysticus, maar dat hij geen deus absconditus is, zich onttrekkend aan het bestaande. Dat stemt overeen met het beeld in Favereys gedicht, waar god – met een kleine letter – ‘op aarde’ is. Hoe de beschreven ‘doorboring’ van God vervolgens begrepen kan worden, blijkt uit Blanchots tekst over Meister Eckhart. Hij legt uit dat in de mystiek het ‘ik’ kan samensmelten met ‘het goddelijke jij’. De eenheid die dan ontstaat, is anders dan alle gewone structuren van subject en object. Dat verklaart misschien waarom de mystieke gedichten bij Faverey ook vaak liefdesgedichten kunnen zijn, of gedichten over het ‘ik’. Het denken over God blijkt vaak een denken over identiteit en identificatie. De erotische aspecten van Favereys mystieke gedichten komen aan de orde in de interpretatie van Heynders, die minder exclusief ‘mystiek’ is dan die van Jellema. Voor haar wijst het optreden van de vrouw, zoals in het bovenstaande gedicht, niet op ‘bruiloftsmystiek’, maar laat het een direct erotische interpretatie toe:’lichaam, genot en vervoering lagen dicht bij elkaar in een begrip als orewoet dat echec én extase omvat’. Over de reeks ‘Doorboord’ schrijft zij: ‘de reeks als geheel draagt minder een mystieke (in de zin van een extatische ervaring) betekenis dan een existentiële: er wordt gereflecteerd op zaken die het bestaan en het Zijn betreffen’. Faverey kan God incorporeren in zichzelf, en net als bij Celan kan het gaan om een God die menselijk zwak is. De rollen zijn omgekeerd:’maar toch blijft hij een aanspreekpunt, een gespreksgenoot, degene die er is nu er niemand anders meer is’. Zoals we al zagen in verband met intertekstuele verwijzingen naar de filosofie, de muziek en de beeldende kunst, gebruikt Faverey dus ook de mystiek als een bron om uitdrukking te geven aan thema’s als identiteit en de verhouding tot de ander. Het metafysische is bij hem nauw verbonden met het bestaande. In de vorige paragrafen hebben we vele voorbeelden gezien van de manier waarop een leegte wordt opgeroepen in de witregels: een leegte die schuilgaat in de wereld zelf. De dichter plaatst zichzelf voor de onoplosbare poëtische opdracht een niet-lege leegte uit te spreken: //Zoveel dingen zijn er/die er niet zijn, als er dingen/niet zijn, die er niettemin zijn./Waarom schoonheid dan niet ontdaan/tot leegte, leegte die ademt.//[…] (VG 585)’ (bladzijde 373-374 uit ‘Leegte,leegte die ademt’, ‘Het typografisch wit in de moderne poézie’ door Yra van Dijk) Wordt vervolgd.