verder met de gedichten bij Celan door Yra van Dijk. ‘In de Meridian-rede blijkt dat lezen voor hem nauw verbonden is met kijken. Hij voert een personage van Büchner aan als de ideale lezeres, omdat ze niet alleen leest maar ook kijkt. Deze Lucile ziet het spreken zelf, zij neemt de taal waar als tastbare vorm:’taal als gedaante en richting en adem'(Celan 2003: 238). De nadruk ligt op het waarnemen, Het gedicht is een ‘gast-gesprek’ van onze ‘langzame ogen’, zoals blijkt uit het poëticale gedicht ‘Unten'(l:157). UNTEN//Heimgeführt ins Vergessen/das Gast-Gespräch unserer/langsamen Augen.//Heimgeführt Silbe um Silbe, verteilt/auf die tagblinden Würfel, nach denen/die spielende Hand greift, gross,/im Erwachen.//Und das Zuviel meiner Rede:/angelagert dem kleine/Kristall in der Tracht deines schweigens.// De ogen van de lezer doen hier ook daadwerkelijk wat er beschreven staat: vlak voor ze ’traag’ worden genoemd, valt er inderdaad een pauze en zijn de ogen bezig van de ene regel naar de andere te schuiven, en ‘zien’ ze daarna een witregel. Het gedicht voert ‘woord voor woord’ naar het thuis dat samenvalt met het vergeten. De langzame ogen van de lezer zien bovendien dat ‘Heimgeführt’ steeds volgt op het wit, alsof de weg naar huis dáárin te vinden is. De gedichten waren dwalend onderweg als ‘flessenpost’, en kunnen ook thuiskomen. Dat spoor dat wegvoert en tegelijk naar huis brengt, is een van de paradoxen die aan Celans poëzie ten grondslag liggen. De regel waaruit spreekt dat de lettergrepen zijn verdeeld, eindigt op ‘verteilt’. dat woord valt samen met zijn vorm: juist op het einde van de versregel wordt er immers iets over de strofen ‘verdeeld’. Het teveel van ‘mijn spreken’ is versmolten met ‘het kristal in de dracht van jouw zwijgen’. Een zwijgen dat met een lange regel uitloopt in het wit na het gedicht. Hier lijkt in poëzie te worden gezegd wat uit Celans proza bleek: het gedicht is een dialoog met een ‘aanspreekbaar jij’, in dit geval een zwijgend jij. Het lijkt in die zin een positieve beschrijving van het dichtproces dat het spreken van de dichter en het zwijgen van de ‘jij’ (de lezer, of ook de ander, of zelfs de gestorven moeder die vaak wordt aangesproken) samenkomen in het gedicht dat als een kristal is en naar huis voert. Die positieve lezing raakt tegelijkertijd onder spanning door het woord ‘anlagern’, dat – in ieder geval voor mij – ook het onvrije en beladen woord ‘Lager’ oproept. Die associatie wordt versterkt door het gedicht ervoor, ‘Heimkehr'(l:156), waarin er sprake is van ‘Weithin gelagertes Weiss’- door Naaijkens vertaald als ‘wit dat zich ver uitstrekt’. In dat gedicht wordt de oorlogsthematiek explicieter opgeroepen door een regel als ‘die Schlittenspur des Verlornen’: ‘het arrenspoor van het verlorene’. (bladzijde 301-302 uit ‘Leegte, leegte die ademt’, ‘Het typografisch wit in de moderne poëzie’ door Yra van Dijk) Wordt vervolgd.