Carl De Strycker ‘Celan auseinandergeschrieben’, ‘Celan in de Nederlandstalige poëzie’. In citeer zijn ‘Besluit’, daar staan voor mij interessante zinnen. ‘In zijn bibliografie van publicaties van en over Paul Celan in het Nederlandse taalgebied (Gielkens 1995, Gielkens 1997 en Gielkens 2004) heeft Jan Gielkens een uitvoerige lijst met receptiedocumenten bijeengebracht. Tot op heden ontbreekt echter een omvattende inhoudelijke studie naar de ontvangst in Nederland en Vlaanderen van deze belangrijke Duitstalige dichter. Mijn onderzoek heeft getracht een stukje van die lacune in te vullen door te focussen op de productieve receptie van Celan in gedichten van Nederlandstalige auteurs. Een paar van de hier behandelde gedichten werden ook al in de bibliografie van Gielkens vermeld, met name die van Jellema, Nolens, Tentije, Bernlef en Kuijper (Gielkens 1997, 152-154). Aan dat lijstje heb ik niet alleen een groot aantal recentere Celan-gedichten kunnen toevoegen, ik heb ook verzen gevonden die Gielkens over het hoofd heeft gezien. Daarnaast heb ik, behalve gedichten die aan Celan refereren, ook verzen opgenomen waarin minder expliciet naar Celan verwezen wordt. Zonder dat ik de pretentie heb hier een exhaustief overzicht te bieden van gedichten in de Nederlandstalige literatuur die op een of andere manier Celan verwerken, denk ik dat dit onderdeel van Gielkens’ bibliografie daarmee grondig geactualiseerd is. Bovendien hebben deze gedichten hier voor het eerst een interpretatie gekregen. Daaruit is onder meer gebleken dat het kopje ‘Literaire Hommages’ waaronder Gielkens dergelijke verzen catalogiseert, niet voor elk van deze gedichten de meest adequate aanduiding is. Hoewel uit het merendeel van de hier behandelde verzen een grote eerbied spreekt voor het oeuvre van Celan en veel mededogen met zijn tragische levensverhaal, duiken er ook gedichten op waarin kritischer met de Duitstalige dichter omgesprongen wordt. Eén grote lofzang op het leven en de werken van Celan bieden de verzen in dit boek allerminst. Kuijpers gedicht heb ik gelezen als de verbeelding van een losmakingsproces zoals Harold Bloom dat beschrijft, Catharins vers als een geradicaliseerde herschrijving van Celans gedicht ‘Psalm’ en de houding die uit Stitous omgang met Celan spreekt, heb ik geïnterpreteerd als een vorm van bewuste respectloosheid. Ook uit een groot aantal van de verzen waarin Hamelink naar Celan verwijst, blijkt een kritische houding tegenover de Duitstalige dichter. Hamelink lijkt Celan te willen aanvullen, corrigeren en overtreffen. Nolens, wiens cyclus ‘Paul Celan’ nog als een eerbetoon opgevat kan worden, neemt later duidelijk afstand van de dichter. Jellema’s bundel ‘Een eng cocon’ kan gelezen worden als een worsteling met Celans poëtica, waarin afgewogen wordt of diens poëzie navolgenswaardig is of niet, wat uiteindelijk resulteert in een radicale afwijzing van zijn werk. De reeks ‘In memoriam Paul Celan’ moet dan ook niet als een tribuut opgevat worden, maar als een definitief en tegelijk productief afscheid van Celan. Lauweryns, ten slotte, gebruikt Celan – althans in zijn hoedanigheid van geesteszieke – precies als antivoorbeeld om te wijzen op de gevaren van een al te eigengereide uitdrukkingswijze en een autonome poëzie die elke band met de werkelijkheid doorsnijdt.'(bladzijde 323-324 uit ‘Celan auseinandergeschrieben’, ‘Paul Celan in de Nederlandstalige poëzie’ door Carl De Strycker) Wordt vervolgd.