met Derrida ‘Sjibbolet voor Paul Celan’. ‘Getuige van het universele op titel van de absolute singulariteit,op titel en in naam van de ander,van de vreemdeling,van jou tot wie ik een stap moet doen – een stap die,zonder dat ik tot jou nader kom,zonder dat ik met jou wissel,zonder van een doorgang verzekerd te zijn,doorgang geeft aan het woord en ons toewijst:zo niet tot de een,dan toch minstens tot het zelfde. We waren er al aan toegewezen,wonend onder dezelfde tegenwind. Het woord laten passeren over de prikkeldraadgrens heen, of hier door het traliewerk van de taal,dankzij dat traliewerk wellicht. De passage van de ander,tot de ander – ontzag voor en van het zelfde, van een zelfde dat de andersheid van de ander eerbiedigt. Waarom heeft Celan het woord Passat gekozen,de naam van een wind,om in Sprachgitter(tussen haakjes) te zeggen ‘Wij zijn vreemden’?// (Wär ich wie du. Wärst du wie ich./Standen wir nicht/Unter einem Passat?/Wir sind Fremde.)(57)// Vreemden. Alle twee vreemden. Vreemden voor elkaar? Of alle twee ook nog vreemden voor anderen,voor derden? Twee – alle twee,de een zowel als de ander,de een als de ander,unter einem Passat. De onmogelijke beweging waarmee het ‘joodse’, de joodse zaak zou moeten worden aangeduid – de jouwe en niet alleen de mijne,altijd die van de ander die niet toe te eigenen is -,valt bijvoorbeeld af te lezen aan het gedicht dat als Zürich,zum Storchen gedateerd is;het is tevens de titel ervan. Het is opgedragen – elke datum is opgedragen – aan Nelly Sachs. De semantiek van het ik en het jij lijkt er nog even paradoxaal in(jij,je bent(een)ik). Gemeten met een maat van het zijn,wordt die paradox mateloos. Opnieuw de onevenredigheid van een teveel of te weinig,een meer en minder dan het zijn. Jij,het woord ‘jij’,kan evengoed gericht zijn tot de ander als tot mij,en tot zichzelf als ander. Iedere keer gaat het de economie van het vertoog,het bij-zichzelf-zijn ervan,te buiten:// Vom Zuviel war die Rede,vom/Zuwenig.Von Du/und Aber-Du,von/der Trübung durch Helles,von/Jüdischem,von/deinem Gott./[…]Von deinem Gott war die Rede,ich sprach/gegen ihn…/// Nous avons parlé du Trop/et du Trop-peu.Du Toi/et du Non-Toi,de/la clarté qui trouble,de/choses juives,de/ton Dieu/[…]/Nous avons parlé de ton Dieu,moi/contre lui…/// Van Teveel was sprake,van/Teweinig. Van Jij/en Niet-jij,van/vertroebeling door klaarheid,van/Joodsheid,van/jouw God./[…]/Van jouw God was sprake,ik sprak/tegen hem…(58)’ (bladzijde 91-92-93 uit Jacques Derrida ‘Sjibbolet voor Paul Celan’) Wordt vervolgd.