met ‘De ervaring van intertekstualiteit’ ondertitel ‘De intensiteit van wat ‘raakt’:de simultane werking van tekst en intertekst in Tonnus Oosterhoff’ geschreven door Frans-Willem Korsten. ‘Wanneer de lezer eenmaal de gehele tekst is doorgegaan kan die het voorbeeld van Xeno Peckii volgen. Dan blijken alle in het gedicht gegeven fragmenten en allusies opeens simultaan en tegelijk aanwezig te kunnen zijn en vervalt ook de dynamiek van hoofdtekst en noot in termen van eerste en tweede. Vraag is zelfs of de hoofdtekst nog hoofdtekst is,omdat de tekst problematiseert waar het eigene eindigt en het citaat begint. We zijn als lezers gestart als toehoorders of toeschouwers die in real time het gemompel volgen van een ik. Door het lezen van de noot kunnen we ook anders terug naar het geheel. We kunnen de tekst als geheel ‘doen’ in termen van Xeno Peckii,simultaan,als in een gecondenseerd moment,de verschillende woordvoerders met verschillende stemmen horend,tegelijk verschillende intensiteiten aanvoelend,en verschillende werelden ziende. Het gedicht wordt dan,anders gezegd,eerder uitgevoerd dan begrepen of geduid. Dat laatste zou een vorm zijn van ‘Critical interpretation’,in plaats van de hier uitgelokte ‘enactive interpretation'(Collins 1991,103). Een interpretatie die werkt op basis van ‘meedoen’ intensiveert en verbindt – en verandert daardoor diegene die meedoet. Dit meedoen is veelmeer dan een spelletje of een esthetische exercitie. Het is in het geval van Oosterhoffs gedicht ook niet uitsluitend een vrije keuze van de lezer. Het gedicht geeft de lezer allereerst opdrachten met ‘Stel je voor…’ en ‘Denk je in…’ Maar het belangrijkste,’Doe…’ ,is niet expliciet gezegd.’ (bladzijde 314-315) Wordt vervolgd. Nu weer een gedicht van J.L. Borges uit ‘Het Geheimschrift’. ‘BEPPO/// De witte,celibataire kat bekijkt zich/ in het klare glas van de spiegel/ en kan niet weten dat die witheid/ en die gouden ogen die hij in het huis/ nooit zag,zijn eigen beeld zijn./ Wie zal hem zeggen dat de ander die hem gadeslaat/ maar een droom is van de spiegel?/ Ik bedenk dat die volmaakte katten,/ die van glas en die van vlees en bloed,/ kopieën zijn die een eeuwig exemplaar/ de tijd verleent. Zo ziet Plotinus,/ ook een schim,het in zijn Enneaden./ Van welke Adam voortijdig aan het paradijs,/ van welke onontcijferbare godheid/ zijn wij mensen een gebroken spiegel?’ (bladzijde 19) Wordt vervolgd.