met ‘De ervaring van intertekstualiteit’ ondertitel ‘De intensiteit van wat ‘rsskt’:de simultane werking van tekst en intertekst in Tonnus Oosterhoff’ geschreven door Frans-Willem Korsten. ‘Heden, verleden en toekomst lopen niet zozeer door elkaar,ze zijn vervat in elkaar. Datzelfde lijkt het geval in ‘Wat moet ik er van zeggen?’. De simultane werking van tekst en intertekst realiseert zich in een ‘nu’ dat zich verhoudt tot verleden en toekomst,maar niet noodzakelijk in de chronologische volgorde van die drie. Theo vertelt niet over zijn verleden.Hij belichaamt het. De simpelheid van wat hij zegt de ‘oppervlakkigheid’ daarvan is een goed voorbeeld van een van de paradoxen die werd behandeld door Gilles Deleuze in zijn ‘Logique de sens (1969),waarin hij het bekende hermeneutische model van ‘diepe betekenis’ verving door een model van oppervlaktes. Oosterhoffs werk is het oppervlak waarop de hoorbare tekst van het radioprogramma samenkomt met de leesbare tekst,met schetsen en met twee nationaal en internationaal beroemde teksten. Deze samenkomst stelt nadrukkelijk geschiedenis aan de orde,niet in termen van diepte maar van gelijktijdigheid in de oppervlakte van het ‘nu’. Het gaat,met andere woorden, niet alleen om de gelijktijdigheid van tekst en intertekst,maar vooral ook om de gelijktijdigheid van ‘nu’ en verleden. In ‘Wat moet ik er van zeggen?’ zijn de zich simultaan met de tekst ontwikkelde stippels,kringels en schetsen iconen voor de korrels en ruis in Theo’s stem.Ze zijn ook indexen voor een in het ‘nu’ vorm krijgende wereld waarin door de gesproken en geschreven tekst tegelijk honderd jaar geschiedenis zit vervat.’ (bladzijde 318) Wordt vervolgd. Nu weer een gedicht van J.L. Borges uit ‘Het Geheimschrift’. ‘STROMEN OF ZIJN/// Vloeit de Rijn in de hemel? Is er een ongeschapen/ exemplaar van de Rijn,een archetype./ dat ongehinderd door die andere Rijn,de tijd,/ bestaat en voort bestaat in een eeuwig Heden/ en wortel is van die Rijn,die in Duitsland/ haar loop volgt terwijl ik het gedicht dicteer?/ Aldus luidt de veronderstelling der platonici,/ niet onderschreven door Willem van Ockham./ Die zei dat Rijn (waarvan de grondbetekenis/ rinan is of ‘stromen’) niets anders is/ dan een willekeurig woord,door de mens gegeven/ aan het eeuwig vlieden van het water/ vanaf de ijstijd tot aan het laatste zand./ ’t Zou best kunnen. Laat anderen het maar uitmaken./ Ben ik alleen maar,herhaal ik die reeks/ van witte dagen en zwarte nachten/ die minden,zongen,lazen/ en vrees en hoop doorstonden/ of zal er een ander zijn,het verborgen ik,/ wiens illusoire,thans uitgewiste beeld/ ik in de hunkerende spiegel heb ondervraagd?/ Wellicht weet ik straks,aan gene zijde van de dood/ of ik een woord of iemand ben geweest.’ (bladzijde 89) Wordt vervolgd.