weer een gedicht van J.L.Borges nu uit de bundel ‘Lof der duisternis’. ‘DE ROOS/// De roos die nooit verwelkt,/ waarvan ik niet zingen kan,/ die geurt en van gewicht is en/ uit donkerzwarte tuin in diepe nacht,/ uit geeft niet welke tuin op geeft niet welke avond,/ de roos die – alchemistisch wonder – / uit de fijne as verrijst,/ de roos van Ariosto en de Perzen,/ de roos die altijd Eén is en/ – altijd -/ de roos onder de rozen,/ de jonge bloem van Plato,/ de vurigblinde roos,/ onzienlijk en onzingbaar,/ onbereikbaar.’ (bladzijde 11) Wordt vervolgd. Nu weer verder met het essay van Stefan Hertmans over J.L. Borges ‘Zielsverhuizing’. ‘Het lijkt alsof Borges pleitte voor een zorgzame,tedere stervensbegeleiding voor de verdwijnende cultuursymbolen van de wereld die hij door studie had ontdekt – die studie was hij aangevangen omdat hij door blindheid werd getroffen. Zijn lot leek werkelijk op dat van de in zijn leven verdwaalde Dante,die door afdaling in de onderwereld pas begreep hoe het in de wereld daarboven is gesteld. Daarom is elk lezen van Borges verbonden met zijn eigen voorliefde voor de kabbala:omdat de tekens naar erachter verborgen verbanden verwijzen,die een mogelijke weg tonen in het leven zonder de andere mogelijkheden te onderdrukken. In zijn beruchte lezing over de droom zegt Borges herhaaldelijk dat de dichters geloven dat het zogenaamde wakende leven in feite een droom is. Maar voor Borges is de droom geen afwending van het leven,hij is er de diepste doorschouwing van. Borges heeft die dimensie van de droom leren begrijpen omdat hij blind is geworden. Hij heeft ontdekt dat de goddelijke komedie zich in het hoofd ontplooit,en dat men de ogen moet sluiten om de apocalyptische diepte van dit beeld te beseffen. Net als de door hem geciteerde Democritus van Abdera wil Borges zichzelf de ogen uitrukken ‘om te zorgen dat het schouwspel van de uiterlijke werkelijkheid hem niet afleidt’. Hij heeft net als de mystici geloofd dat het sluiten van de ogen de enige manier is om de innerlijke oneindigheid,de wereld van de mogelijkheden onder ogen te kunnen zien. Wie de ogen sluit,daalt als het ware af in zichzelf en ontdekt daar de hele wereld ‘in a nutshell’;deze metafoor ligt diep in het idioom van de talen besloten. Vreemd genoeg leert elk inzicht dan weer dat men als het ware opstijgt in het bewustzijn. In het innerlijk van de mediterende geest stuit men niet op het narcisme van het ik,zoals onze oppervlakkige tijd dat graag denkt. Men verzinkt er in een visioen over alle anderen om ons heen.’ (bladzijde 284-285) Wordt vervolgd.