met het essay ‘De imperatieven’ van Anneke Brassinga. ‘Dat mag dan geen opheldering heten,verruimend is het wel,discreet verwijzend naar de paradox van het innerlijk levend universum en de dood. Aan zijn ontdekking van de herhaling en het verschil,en zijn besef dat daarin een essentie leeft,een levensextract,waardoor de dood alle betekenis verliest,ontleent Proust de moed die hij zichzelf inspreekt in het slothoofdstuk van ‘Contre Sainte – Beuve’:’De stof van onze boeken,de substantie van onze zinnen moet onstoffelijk zijn,niet zonder meer opgediept uit de werkelijkheid,nee,onze zinnen zelf en de episoden moeten gemaakt zijn uit de doorzichtige substantie van onze beste minuten,die waarin wij buiten de werkelijkheid en buiten het heden zijn. Van die droppels gemetseld licht wordt en de stijl en het verhaal van een boek gemaakt.’ En aangezien ook vertaling herhaling is,hetzelfde maar dan anders – en ten bewijze van het feit dat Proust een van de zeldzame schrijvers is die zijn eigen woorden waarmaakt,nog een passage uit de voorafgaand aan ‘Contre Sainte-Beuve’ geschreven inleiding bij zijn vertaling van John Ruskin,’Sur la lecture’: ‘Het is een van de voorname en wonderbaarlijke karakteristieken van mooie boeken (een die ons doet begrijpen hoe essentieel en tegelijk hoe beperkt de rol is die het lezen in ons geestesleven kan hebben),dat wat voor de schrijver als “conclusies” zijn aan te duiden,voor de lezer “aansporingen” (of “prikkels”) zijn. Wij beseffen heel goed dat onze wijsheid begint waar die van de schrijver ophoudt,en we zouden willen dat hij ons antwoorden gaf,terwijl alles wat hij kan doen is ons verlangens ingeven. En die verlangens kan hij alleen wekken door ons de uiterste schoonheid te tonen waartoe de opperste inspanning van zijn kunst hem heeft gebracht. Maar door een wonderlijke en bovendien voorzienige wet van de geestesoptiek (een wet die misschien inhoudt dat wij van niemand de waarheid kunnen ontvangen,en dat wij die zelf moeten voortbrengen),verschijnt aan onze blik dat wat het eindpunt is van hun wijsheid,als het begin van ons inzicht,zodat op het moment dat zij alles hebben gezegd wat ze konden zeggen,zij in ons het gevoel doen ontwaken dat ze ons nog niets hebben gezegd.[…]'(bladzijde 61-62) Wordt vervolgd. Nu weer een aantal aantekeningen van Elias Canetti uit ‘Slotsom’. ‘Niemand stoort hem. Hij zit er voor de schijn. Hij beweert niets. Hij zwijgt. Hij heeft geen net,hij is geen spin. Hij verbaast zich over fietsen en kleuren,goederen en lucht. Hij is verstomd,wanneer? Wie kent zijn hand? Nooit te verzadigen het oog. Elk geluid weggestorven.'(blz. 97) ‘Er komt een tijd,misschien de laatste,waarin lezen niets meer te betekenen heeft. Het heeft geen band meer met wat is,het glijdt weg,het bezinkt niet meer,het laat geen sporen na. Misschien wekt het nog het verlangen naar andere dingen om te lezen,maar het zijn heel stille wensen,ze verwaaien voordat ze uitgesproken zijn. Hoe moet je dat lezen,dat geheel anders is dan alles wat vroeger lezen werd genoemd,beoordelen? Misschien is het een oefening in het vergeten van woorden,hun gefladder vóór de stilte.'(blz. 100) Wordt vervolgd.