met het essay van Thoijs Lijster ‘Het einde van de kunst,het begin van de kritiek’ uit de bundel ‘Hoe kunst en filosofie werken’. ‘Dit verwijt berust echter op een oppervlakkige lezing van Benjamins kunstwerkessay, die we kunnen vermijden zodra we het lezen door de bril van ‘het einde van de kunst’. Zowel de ‘internalistische’ als de ‘externalistische’ variant van het einde van de kunst zijn namelijk werkzaam in Benjamins kunstwerkessay,respectievelijk in de vorm van een ondermijning van de autoriteit van het kunstwerk en een herverdeling van de artistieke productiemiddelen. Wat de eerste variant betreft,maakt Benjamin duidelijk dat de aura een vorm van autoriteit is,die haar kracht ontleent aan haar ‘eeuwigheid’. Zoals hij elders zegt is de bewondering van de eeuwige schoonheid in feite het respect voor de traditie,voor het oordeel van de voorvaderen die ons het kunstwerk overgeleverd hebben (Benjamin 1979:182). Juist met die notie van ‘eeuwige schoonheid’ wil Benjamin breken. Het traditionele kunstwerk uit één stuk,waarvan de beeldhouwkunst als voorbeeld kan dienen,wordt met de introductie van nieuwe media vervangen door een constellatie van fragmenten,geselecteerd uit een overvloed aan materiaal. Op eenzelfde wijze bestaat de rol van de filmacteur niet,in tegenstelling tot die van de theateracteur,uit een opvoering,maar uit een serie van onafhankelijke momenten. Volgens Benjamin zou dit tot gevolg hebben dat de traditionele autoriteit die de acteur over zijn publiek bezit,waarin het publiek door de acteur ‘betoverd’ raakt,verdwijnt. Wat Benjamin hier als een vervolg van technologische innovatie beschrijft,was in feite al onderdeel van de moderne kunst. In andere essays beschrijft hij het werk van onder andere Baudelaire en Brecht al als een zelfkritiek van de kunst,een verzet tegen haar eigen magische of mythische moment,een doorbreken van de eigen organische eenheid.'(bladzijde 204-205) Wordt vervolgd. Nu weer een paar aantekeningen van Elias Canetti uit ‘Het geheime hart van het uurwerk’. ‘Er ligt al sinds de Egyptenaren een fundamentele aanmatiging in schrijven:die van het optekenen. Sindsdien is er niets vergeten en alles zet zich vast door het opgetekend zijn.'(blz. 152) ‘De posen,waar zijn de posen? Wie daagt wie uit? Wie roept wie ter verantwoording?’ (blz. 152) ‘Hoezeer men liefheeft en hoe vergeefs,daar draait het om.'(blz. 152) ‘Allen die Nietzsche heeft bevrucht:zeer grote schrijvers,zoals Musil,en allen die hij onberoerd liet: Kafka.'(blz. 152) ‘Het gaat mij om deze scheidslijn: Hier was Nietzsche. Hier was Nietzsche niet.'(blz. 153) Wordt vervolgd.