met het essay van Benoît Hermans ‘Wat er met kleur is gebeurd’ ondertitel ‘Reflecties over fotografie naar aanleiding van Newton,Goethe en Merleau-Ponty’ uit de bundel ‘Hoe kunst en filosofie werken’. ‘Het maken van een reproductie Om de zoveel tijd laat ik als beeldend kunstenaar mijn werk vastleggen door een fotograaf. Omdat het nogal eens voorkomt dat ik in een werk meerdere materialen tegelijk gebruik,is dat vaak een hele klus. Om reflecties uit een spiegel of een stuk plexiglas weg te halen,moeten we soms de tegenoverliggende wand met een groot zwart doek bedekken. Een andere keer hangen we een werk op zijn kop,omdat het strijklicht dan beter werkt. Desondanks is het resultaat vaak verre van bevredigend. De weergave van zoveel materialen en hun wisselwerking blijkt voor de camera een onmogelijke opgave. Wat me achteraf bij het bespreken van het resultaat altijd opvalt,is hoe verschillend de fotograaf en ik de tekortkomingen analyseren. De fotograaf schrijft die altijd volledig toe aan het feit dat de camera met de beperking van een uniforme belichtingstijd werkt. Hij gaat er blijkbaar van uit dat als in een foto de belichtingstijd op verschillende plaatsen onafhankelijk van elkaar gekozen konden worden,een perfecte weergave mogelijk is. Ik redeneer daarentegen eerder vanuit de principiële onmogelijkheden van de techniek. Een foto is nu eenmaal geen jute,plexiglas of een uit drie lagen verf opgebouwd stukje schilderkunst. Het is slechts een soort materiaal uit duizenden en het is dus logisch dat met behulp daarvan nooit een-op-een al die andere materialen weergegeven kunnen worden. Als je een foto maakt van een stuk zwart fluweel en die opname laat ontwikkelen en afdrukken door het beste fotolab dat bestaat,laat het resultaat zich raden.’ (bladzijde 163) Wordt vervolgd. En nu weer een gedicht van Herman Gorter uit de bundel ‘De School der Poëzie’. ‘Zacht kwam ze als jonge sneeuw,/stille en wiegelend,/witte zich spiegelend/in den spiegel der grijze eeuw.///De eeuw was een grijze spiegel,/blinkende met gewiegel,/voor ze er over heen-/wit in wit verleen.///Ze was lichtgeschuim,ze was vonkelsel/ze was licht’ge kuim,sterkarbonksel/op het waterig vlak der aard,/ze was handgevlam,ze was vuurgelicht,/ze was brandgekam,ze was uurgelicht,/ze was brandende diamantsneeuw,/o ze was toch bewaard,/blanke gekooide meeuw,/eind’lijk voorbijvliegende aan de aard.///In de grijze lichthoven,/op den akker lichtschoven,’ (bladzijde 42) Het gedicht is nog niet af. Wordt vervolgd.