met het essay van Albert van der Schoot ‘Muzikaal gedrocht of kunstwerk van de toekomst’ ondertitel ‘Beethovens symfonieën als cruciaal experiment voor een filosofische paradigmawisseling’ uit de bundel ‘Hoe kunst en filosofie werken’. ‘Beethoven is de held die de absolute muziek weer richting geeft,doordat hij haar verenigt met de kunst van het woord. Deze handeling maakt hem tot profeet van de toekomst:’Dit woord zal de taal van het kunstwerk van de toekomst zijn!'(Wagner 1983:64). Waarom past deze revolutionaire handeling van Beethoven zo goed in Wagners straatje? Omdat Beethoven hiermee de noodzakelijke stap heeft gezet naar de ontwikkeling die nog maar één stap verwijderd is van het ‘Kunstwerk der Zukunft’. Het is duidelijk welke totaalkunstenaar die laatste stap zal zetten;Beethoven is dus een stepping stone op weg naar de eeuwige roem van de meester zelf. In 1846 heeft Wagner als dirigent de partituur van de Negende op de lessenaar gezet,en op Palmzondag geeft hij er met de Staatskapelle Dresden een uitvoering van – ondanks de tegenwerking van het orkestbestuur dat voor een financieel fiasco vreesde. Enthousiast beschrijft hij zijn grote passie voor de sublieme werking van de op dat moment in Dresden nog vrijwel onbekende symfonie. ‘Luister en huiver!'(Wagner 1983b: 9). Bij Wagners ‘analyse’ van de negende valt de puur literaire benadering op. Niet alleen bij het laatste deel,waar Schillers tekst natuurlijk alle aandacht krijgt,maar ook bij de eerste drie delen vinden we geen verwijzingen naar toonsoorten en modulaties,maar wel naar de literatuur. Niemand kan (volgens Wagner) subliemer dan Goethe de ‘hogere menselijke zielstoestanden’ tot uitdrukking brengen,die aan de symfonie ten grondslag liggen. Zo hebben we al hele stukken ‘Faust’ doorgewerkt voordat we eindelijk aan de ‘Ode an die Freude’ toekomen. In zijn bespreking daarvan legt Wagner,geheel in de geest van de Duitse filosofie van de negentiende eeuw,de nadruk op de eenwording van wat voordien gescheiden was:’Verbonden met de godgewijde algemene mensenliefde mogen wij de reinste vreugde genieten'(Wagner 1983c: 27). Het commentaar in ‘Das Kunstwerk der Zukunft’ sluit daar goed bij aan:'(bladzijde 107-108) Wordt vervolgd. En nu weer een gedicht van Herman Gorter uit de bundel ‘De School der Poëzie’. ‘Het was dien avond zoo stil/en de boomen stonden zoo stil – zoo stil,/de hooge lommerde boomen – de vèr-fijnvingrige toppen/naast elkaar en achter elkaar als vingertoppen/alles was zoo stil zoo stil/en het gehoekte huis zoo stil/in het heldere licht als water/als droog water.///O die fonkelfijne tranelache gloeiendkoele lucht,/o die fonkelgroene somberharde wreede rustige grond,/daar stond zij in op,daar stond ik op,naast elkaar,/zij in gezonken blikken,in gezonken haar,/met de fijnroode wang,met het neergaande lang/lijnig gezicht – en toen/zeien we maar om het nooit te doen.///We hielden toch eigenlijk niet zooveel van elkaar-/ieder afzonderlijk – alles kalm en raar.'(bladzijde 79) Dit was het gedicht. Wordt vervolgd.