met het essay van Jael Kraut ‘Een stuk stilte” ondertitel ‘Een filosofische analyse van John Cage’ ideeën over muziek’ uit de bundel ‘Hoe kunst en filosofie werken’. ‘In zekere zin vormde deze vraag al in de achttiende eeuw een probleem,in het bijzonder bij Kant. Hij schrijft in zijn ‘Kritiek van het oordeelsvermogen’ dat ‘louter klank’ (hij maakt al onderscheid tussen klank,’Ton’,en slechts geluid,’Schalle und Geräusch’) mogelijk aangenaam kan zijn,maar dat deze mooi,en dan pas tot de kunst gerekend mag worden,als die klank zuiver is. En klanken zijn zuiver als ze niet geïsoleerd klinken maar een ensemble vormen,of,in de woorden van Kant,een spel van belevingen of gewaarwordingen (‘Spiel der Empfindungen’). De schoonheid van slechts klank,bijvoorbeeld de klank van een viool,is pas zuiver indien die klank dus deel uitmaakt van een compositie. Klank is het materiaal van de muziek en dat mooi vinden,is volgens Kant een persoonlijke ervaring. Daarentegen is zuivere schoonheid wezenlijk verbonden met universaliteit:iets wat jij mooi vindt,moet door iedereen mooi gevonden kunnen worden. En wat Kant betreft,kun je uitsluitend over de vorm,dat wil zeggen gecomponeerde klanken,mededelingen doen. Daarom is alleen de vorm universeel. Anders dan in de achttiende eeuw van Kant is het in onze tijd gangbaarder om een lossen klank of kleur mooi te vinden. Een moderne navolger van Kant zou volgens het universaliteitscriterium misschien zelfs kunnen verwachten dat de hele mensheid die mooi vindt. Alleen maar aanspraak maken op het universeel mooi-vinden van de vorm,is dan niet meer voldoende om schone kunst te definiëren. Na Kant hebben diverse filosofen daarom gesteld dat het muzikale materiaal zelf een bijzondere eigenschap heeft,waardoor het zich laat onderscheiden van losse klanken. Dit onderscheid is dat er in een muziekstuk ‘geen losse tonen’ bestaan.'(bladzijde 186) Wordt vervolgd. Nu weer een gedicht van Herman Gorter uit de bundel ‘De School der Poëzie’. ‘en de lichtpralingen wemelen heel omhoog/stil grijzig,zooals diepgolven,hemelen ze omhoog,/in de stille koele praling van den straalregen dag/den grootzwiependen,reegzwiepigen,reegbundeligen dag,/den volle gevulde,den hoozige,waardoor het zien/horizontaal naar de horizonnen en het hooge zware atmosfeeren-vlien.'(bladzijde 95) Dit was het gedicht. Wordt vervolgd.