met het essay van Jael Kraut ‘Een stuk stilte’ ondertitel ‘Een filosofische analyse van John Cage’ ideeën over muziek’ uit de bundel ‘Hoe kunst en filosofie werken’. ‘Muziek kenmerkt zich nu juist door het feit dat iedere toon verbonden is met alle andere. De Franse filosoof Bergson zei dit al in 1889 in zijn analyse van de pure tijd (durée pure). In de muziek ervaren wij de tonen alsof ze ‘elkaar doordringen,net zoals onze lichaamsdelen'(Bergson 1991: 67-68). Iedere toon heeft een bepaalde relatie met de voorgaande en de komende. Aan het eind van de twintigste maakte de dirigent Celibidache (die graag filosofeerde over muziek) ook een dergelijke analyse van het muzikale materiaal. Het wezen van de muziek,schrijft hij,ligt in de relatie tussen de tijdsstructuur van de klanken en de structuur van het menselijke gevoelsleven (Celibidache 2008: 15, vert. auteur). Hij bedoelt daarmee dat de wijze waarop de relaties tussen muzikale tonen zijn georganiseerd,gevoelens van spanning en ontspanning veroorzaken. En door die spanningsrelatie,laten ze zich onderscheiden van geluiden uit de omgeving – om het even of deze door mensen zijn geproduceerd of door wat dan ook – die dus niet meer tot de kunst gerekend mogen worden. Maar Cage stelt dat de natuur en het leven zelf al kunstwerken zijn. Het werk van de kunstenaar bestaat er volgens hem uit toegang te verschaffen tot de natuur en het leven. Niet tot de menselijke ziel en het individu. Dit is een vaak gehoorde uitspraak van moderne kunstenaars. In zijn boek over stilte schrijft hij: En wat is het doel van componeren? Men is natuurlijk niet bezig met doelen,maar met geluiden. Het antwoord moet de vorm van een paradox krijgen:een bedoelde doelloosheid of een doelloos spel. Dit spel is echter een bevestiging van het leven – niet een poging om orde te scheppen in chaos,noch om de creatie te verbeteren,maar eenvoudigweg een manier om ons bewust te worden van het leven dat we leven en dat zo prachtig is vanaf het moment dat je het niet meer door je gedachten en verlangens laat belemmeren,maar laat gebeuren (Cage 1971:12, vert. auteur).'(bladzijde 186-187) Wordt vervolgd. Nu weer een gedicht van Herman Gorter uit de bundel ‘De School der Poëzie’. ‘III//De kamer en de tafel zoo guldig wit-/en de zee,plàs door de ramen,het gevallen wit,/het wit,het kruiende schuim van de zee door de ramen,/goudig zeeïg hemelig – maar de kamer/van de glazen der ruiten over de glazige tafel/in ’t vonkelgezilver,het lijnig gestraal van de messen,/en het zachte geruisch van het praten der staande/menschen – het praten,het praterig zacht langs de wanden,'(bladzijde 96) Het gedicht is nog niet af. Wordt vervolgd.