met het boek van Arthur C. Danto ‘Wat kunst is’. ‘Als de oude Grieken woordenboeken hadden gehad,zouden de definities daar hebben gestaan,maar niemand zou ze hebben opgezocht,omdat de termen die Socrates interesseren dagelijks door iedereen worden gebruikt. Zo is het onderwerp van de dialoog ‘De ideale staat’ rechtvaardigheid. Socrates vraagt aan de oudere zakenman Kefalos wat volgens hem rechtvaardigheid is. Kefalos antwoordt:het terugbetalen van schulden en het houden van beloftes – ongetwijfeld de gedragslijn van een rechtschapen zakenman. Maar Socrates geeft een tegenvoorbeeld. Zou het rechtvaardig zijn een geleend wapen terug te geven aan iemand die daar in een vlaag van waanzin om komt vragen? Goed,het was van hem en hij heeft er recht op. Maar wapens zijn gevaarlijk,en je kunt er niet meer op vertrouwen dat de eigenaar van het wapen weet wanneer hij het moet gebruiken. De vorm van de dialoog bestaat uit een these,een antithese en een herziening van de these in het licht van de antithese,tot de deelnemers niet verder komen. In de ‘Theaetetus’ definiëren Socrates en een getalenteerde jonge wiskundige kennis als ware mening,hoewel ze zich realiseren dat het zo simpel niet is. In moderner tijden hebben epistemologen er voorwaarden aan toegevoegd,maar niemand vindt dat we er helemaal uit zijn. In het tiende boek van ‘De ideale staat’ definieert Socrates kunst als imitatie,dat de Griekse beeldhouwkunst inderdaad omvat. Natuurlijk zoekt Socrates naar een tegenvoorbeeld en hij vindt er al snel een – namelijk een spiegel – die ons moeiteloos afbeeldingen laat zien,beter dan wie ook kan tekenen. Iedereen weet grofweg wel wat rechtvaardigheid of kennis is.'(bladzijde 46-47) Wordt vervolgd. Nu weer het vervolg van het verhaal ‘Aschinger’ van Robert Walser uit de bundel ‘De vrouw op het balkon en andere prozastukjes’. ‘Mensen die eten,kijken naar de anderen die eveneens met hun tanden bezig zijn. Als de een net zijn mond vol heeft,kijken zijn ogen tegelijkertijd naar een ander die bezig is met het naar binnen schuiven. En de mensen lachen niet eens,ook ik niet. Sinds ik in Berlijn ben,heb ik geleerd het gedrag van de mensheid belachelijk te vinden. Overigens laat ik mij op dit ogenblik zelf een nieuw eetbaar stukje toverkunst aanreiken,het is deze keer een bed van brood met een slepende sardine erop; ze ligt op een laken van boter,het ziet er zo verrukkelijk uit dat ik het hele schouwspel bijna in één ruk via het open draaitoneel van mijn keelholte naar binnen gooi. Is zoiets belachelijk? Geenszins. Derhalve. Wat aan mij niet belachelijk is,kan het aan anderen nog minder zijn,want je hebt de plicht anderen onder alle omstandigheden veel hoger te achten dan jezelf,een wereldbeschouwing die prachtig past bij de ernst waarmee ik nu denk aan de schoksgewijze ondergang van het nachtelijk onderkomen van mijn sardine.'(bladzijde 24-25) Wordt vervolgd.