met het boek van Arthur C. Danto ‘Wat kunst is’. ‘In de mise-en-scene die door zijn ‘Over de methode’ wordt verschaft,raakt Descartes bij terugkomst uit de oorlog in Duitsland ingesneeuwd. Aangezien hij niets beters te doen heeft,besluit hij ‘op een serieuze en ongedwongen manier over te gaan tot de algehele omverwerping van zijn meningen’. Hij pelt de lagen van zijn geloof af als een ui. ‘Alles waarvan ik tot nu toe heb aangenomen dat het in de hoogste mate waar is,heb ik ofwel uit de zintuigen ofwel via de zintuigen ontvangen. Van die zintuigen heb ik echter gemerkt dat ze ons soms bedriegen en het is verstandig om nooit helemaal te vertrouwen op wat ons ook maar een keer heeft misleid.’ Dit is misschien een te radicale stap. Er kunnen gevallen zijn in minder dan ideale omstandigheden waarin iemand een vergissing kan maken. Toch zijn er dingen waar ik echt niet aan twijfel:’Op grond waarvan zou ik kunnen ontkennen dat deze handen en dit hele lichaam van mij zijn,hooguit wanneer ik me zou met ik weet niet wat voor soort gekken,van wie de hersenen door een hardnekkige damp uit de zwarte gal zo zijn verzwakt dat ze voortdurend beweren dat ze koningen zijn[…]of een aarden kop hebben of niets anders zijn dan een pompoen.’ Maar dan vraagt hij zich af:’Hoe vaak overtuigt de nachtrust me niet van zulke heel gewone situaties zoals die ik hier ben,mijn kleren aan heb en bij het vuur zit,terwijl ik in feite ontkleed onder de lakens lig! Als ik hier aandachtiger over nadenk zie ik zo duidelijk dat ik de waaktoestand nooit op basis van zekere aanwijzingen van de slaap zal kunnen onderscheiden,dat ik met stomheid geslagen ben en deze verbazing me bijna me bijna doet geloven dat ik slaap.” (bladzijde 64-65) wordt vervolgd. Nu weer het verhaal ‘Helblings geschiedenis’ van Robert Walser uit de bundel ‘De vrouw op het balkon en andere prozastukjes’. ‘Ach,je wordt zo gauw verkeerd beoordeeld. Iedere opdracht jaagt me schrik aan,zet me ertoe aan met mijn vlakke hand zo heen en weer te bewegen over de lessenaarklep tot ik ontdek dat ik spottend gadegeslagen word,of ik aai wat met mijn hand langs mijn wangen,grijp me onder de kin,wrijf in mijn ogen,veeg langs mijn neus en strijk mijn haren van mijn voorhoofd weg,alsof daar mijn taak ligt en niet op het vel papier dat voor mij op de lessenaar ligt uitgespreid.’ (bladzijde 33-34) Wordt vervolgd.