met het boek van Arthur C. Danto ‘Wat kunst is’. ‘Nu het is gerestaureerd wekt het licht de indruk van bleek ochtendlicht,vergelijkbaar met het licht waarmee Christus opkomt uit de duisternis in ‘De verrijzenis’ van Piero della Fransesca. De parallel met de verrijzenis van Christus was opzettelijk,en dat is waarom Jonas überhaupt wordt afgebeeld. Naar mijn mening zou het inconsistent zijn geweest met de betekenis van verrijzenis om Jonas-Christus nog een keer de duisternis te laten binnentreden – de metafysische duisternis van de neoplatoonse lezing. Maar als dit geldt voor Jonas,zou het zelfs nog meer gelden voor de andere figuren op het plafond die helemaal niet worstelend staan afgebeeld,zoals Jonas’ tegenhanger Zacharias,die in profiel afgebeeld op de andere pool van de as,waardoor het plafond in de lengte wordt gesplitst,een boek leest terwijl er een paar engelen over zijn schouder meekijken. Het complexe kader van de afgebeelde figuren en taferelen verdient onze bijzondere aandacht. Het plafond is opgedeeld in verschillende vlakken door geschilderde zware lijsten – alsof het hele plafond een soort schilderijengalerij is,getoond in afzonderlijke maar wel verwante episoden. Een algehele duisternis zou nergens op slaan. Bij ‘Het Laatste Oordeel’,waar deze indeling niet is toegepast,misschien wel. Daar worden talloze figuren door spirituele winden voortgedreven,gevangen in houdingen van extase,doodsangst,verrukking of wanhoop,en kunnen licht en duisternis duiden op verdoeming of verlossing.’ (bladzijde 87) Wordt vervolgd. Nu weer het vervolg van het verhaal ‘Helblings geschiedenis’ van Robert Walser uit de bundel ‘De vrouw op het balkon en andere prozastukjes’. ‘Ik zei bevend dat ik niets wist,en toen heeft ze mij een oorvijg gegeven en daarbij gelachen,maar niet vriendelijk,eerder kil. Met haar moeder en haar kleine zusje staat ze niet op goede voet en ze wil niet hebben dat ik die kleine meid attenties bewijs. Haar moeder heeft een rode neus van het drinken en is een levendig,klein wijfje dat graag bij de mannen aan tafel gaat zitten. Maar mijn bruid gaat ook bij de mannen zitten. Ze heeft me een keer rustig gezegd:’Ik ben niet kuis meer’,op een toon vol vanzelfsprekendheid,en ik heb er niets tegenin kunnen brengen. Wat zou het geweest moeten zijn wat ik haar daarop had kunnen zeggen? Tegenover andere meisjes heb ik een zekere durf,zelfs snedigheid,maar bij haar zit ik stom te zitten en kijk haar aan en volg met mijn ogen al haar maniertjes.’ (bladzijde 43-44) wordt vervolgd.