met het boek van Peter Henk Steenhuis en René Gude ‘door het beeld door het woord’. ‘Hoe gaat dat,een onderwerp afpellen? ‘Dat laat ik zien aan de hand van dit doekje en het ontstaan van het wandkleed. Thuis,aan het einde van een avond,doe ik het licht uit. Zit ik in het donker te suffen,staar wat voor me uit. Op een avond zag ik hoe het licht door de gesloten gordijnen viel,hoe de gordijnen over elkaar heen vielen,zag ik de randen aan de zijkanten oplichten. Dat was het beeld waarnaar ik op zoek was. Anders gezegd:het was de werkelijkheid,de anekdote,het verhaaltje. Ik probeerde dat beeld te schilderen. Het werd niet naar mijn zin,ik sneed de voorstelling van het frame af. Opeens had ik een doekje:dat had ik nodig. Ik prikte het op de muur. Beetje te donker,vond ik. Ik pakte een kwast en zette de roze vlekken erin,zodat het licht erdoorheen viel. Klaar. Hé,dit was mijn “Veronicadoekje”‘. Dat begrijp ik. Maar over empathie hoor ik nog niets. ‘Om een goed werk te kunnen maken,moet je je als schilder verbinden met het beeld in je hoofd.’ Niet met het onderwerp,het verhaal,de anekdote? Bijvoorbeeld met het gezicht van Christus,de huilende moeder? ‘Nee,ik denk dat je daar los van moet komen. Alleen door je met het beeld in je hoofd te verbinden kun je het inhoud geven. Als het schilderij of het wandkleed af is,als je werk goed wordt,bedoel ik,heeft het geen woorden nodig,is het zichzelf. Nu ik de schets had,kon ik beginnen:van dit beeld wilde ik een groot schilderij en een wandkleed maken. Ook al is het beeld hetzelfde,elke vorm,elke materie vraagt om andere oplossingen.”(bladzijde 287) Wordt vervolgd. Nu weer een gedicht van Breyten Breytenbach uit de bundel ‘De windvanger’. Verder met het gedicht ‘DE WIJZE DWAAS EN ARS POETICA’. ‘en:’mogen de vliegen kolonies van siddertrossen bouwen/in de scheuren van je oksels en de holte van je dijen…’///bij maanlicht ging hij uitgeput in de woestijn liggen/(achter horizonten het neon-oordeel van nachtclubs)/en viel hij in slaap;kijk,uitgestrekt lag hij/in een gestreepte kabaai met zijn luit stom als een bloem/en een hondmakke leeuw met het levendige zilveren haar van de maan/kwam aan hem ruiken(en hem aan zijn oor afluisteren?)/// en nooit zullen we weten of de leeuw/ nog genoeg tanden of belangstelling had/ om een einde te kunnen maken/ aan dit gedicht,'(bladzijde 140) Wordt vervolgd.