met ‘Weerstandsbeleid (nieuwe kritiek)’ van Jeroen Mettes. ”Nog eenmaal,’ zegt het ritueel. Er is een nieuw centrum en het gedicht beweegt rond dit centrum. Het centrum wordt gevormd door de apostrof die de woorden het initiatief ontneemt:de stem die aanspreekt en de zwijgende tot wie de stem zich richt. Dit spreken en luisteren is genoeg om een totaal witte kamer af te bakenen van de grote witte vlakte;er hoeft geen verf of handeling aan te pas te komen. En of we de persoonlijk voornaamwoorden nu willen lezen als volkomen leeg,letterlijk of figuurlijk gevuld – het doet er niet toe,want ze functioneren in hun ritueel;ze functioneren in het temmen van het gedicht. Het zijn de geurvlaggen die een nieuw territorium afbakenen. Blijkbaar kan het gedicht niet alleen niet zonder ruimtelijke metaforen worden voorgesteld,maar ook niet los gedacht van een zekere territoriumdrift,een drang naar binnen of een centrum,naar geborgenheid. Kunst begint met het huis,volgens Deleuze en Guattari. Maar ze houdt daar zeker niet bij op. Als een dichter zich een metaforische woning verschaft in zijn gedichten,dan doet hij niet veel anders dan wat zovelen doen die zich een persoonlijke stijl,een persoonlijkheid,aanmeten. Wat is een sterke persoonlijkheid anders dan een woning die men overal met zich meeneemt,zodat men zich overal op zijn gemak voelt?'(bladzijde 253-254) Wordt vervolgd. Nu weer verder met gedicht ‘(2)’ van Hans Tentije uit de bundel ‘Om en nabij’. ‘en daar ging je,over zandpaden,over het grint tussen denkbeeldige/ graven,stond je met je witte rubberlaarsjes/ op een plek vol ontloken bosanemonen,je honden volgden/ uitgelaten het geurspoor voor het ergens/doodliep,vervlogen was/// misrekeningen en nalatigheden bedierven/de voorstellingen,illusies die ik van je overhield en wat vermorste ik/ niet een verwachtingen -///al onze dagen ten spijt'(bladzijde 27) Dit was het gedicht. Wordt vervolgd. Een bijzonder woord. Uit de bundel ‘Uit de hoge hoed. Poëzie voor hoogbegaafde kinderen’ het woord ‘waanwanneer’. (bladzijde 43)