met ‘De lezer en de wereld’ van Jeroen Mettes uit het boek ‘Weerstandsbeleid’. ‘Het gedicht is zijn projectie evenmin als het tekortschieten van zijn projectie. De lezer is immanent aan het gedicht. Maar zoals ik eerder heb betoogd is de lezer ook verantwoordelijk voor het gedicht;hij is zelfs ‘de oorsprong’ van het gedicht. Dit is niet per se een contradictie,als we bedenken dat een oorsprong of mogelijkheidsvoorwaarde – om filosofisch te spreken:een transcendentaal – niet transcendent,dat wil zeggen extern en verheven,hoeft te zijn. De God (ofwel Natuur) van Spinoza is een bekend voorbeeld van een substantie die zijn oorsprong in zichzelf heeft. Een gedicht moet op Spinoza’s God lijken voor zover het zijn mogelijkheidsvoorwaarde in zichzelf moet hebben,wil het singulier zijn,en niet door iets buiten zichzelf bepaald. Dit klinkt misschien buitengewoon metafysisch,maar we hebben gezien dat het een kwestie is van een eenvoudige beslissing:’Dit is poëzie.’ Deze beslissing moet niet verward worden met een leesstrategie. Een leesstrategie bepaalt hoe,niet wat gelezen wordt. Evenmin is de beslissing een esthetisch oordeel. Het mag inmiddels duidelijk zijn dat ‘Dit is poëzie’ überhaupt geen oordeel is dat letterlijk kan worden uitgesproken over een gedicht;zo’n oordeel vooronderstelt immers een transcendente positie van de lezer.'(bladzijde 310-311) Wordt vervolgd. Nu weer een gedicht van Mark van Tongele uit de bundel ‘De loeiende tier’. ‘ZELFPORTRET/////Deze loeiende tier,waarvan/de beweging in taal is gevloeid.///De sporen van aanraking,/de slijtage van vergelding.///De pose van mijn aard in spiegelbeeld./De eeuwenkoppen op het zadelkleed.///Larynxen en copulerende schaters./En de klankstukken van het kuras.///Onverdroten houd ik een gedicht/met de zon voor mijn gezicht.'(bladzijde 40)Dit is het gedicht. Wordt vervolgd. Een bijzonder woord. Uit de bundel ‘Lucebert verzamelde gedichten’ het woord ‘preekpoeder’.(bladzijde 183)