een gedicht van b.zwaal uit de bundel ‘zeesnede’ gedichten 1984-2019. ’tafeldame begeert het bestek en mij negeert zij niet,/niet meer dan de eerste uren/en nu ziet zij mij als staalleverancier en schrokt hoopvol./tafeldame begeert haar bestek,/het mijne lepelt zij./met haar bloemsnuit is zij vreetje,kuis vraat./zij slikt mes in haar degenallee waar het vrij wandelt,/schrokkrop,rechtop./ik reik haar vork en mes,lepel en ook een tinnen vaas die/zachtbloems om haar tanden bladert,soepel van drijf en drevel./wens tot wortelen in een drijfschaal vervolgt mij alle gangen/en zij plet mijn rechterzijde met vraag en zuigt het staal/magneties uit m’n mijn./schokjesborsten pummelen boerenrood em met een heft/tikt zij mijn knie,en ik hik,verhef de tafelmelodie van/onderen,van onderen,roept zij uit haar rozen/en schenkt mij haar compote./ik worstel om manieren en vat het voedsel,/fluit mijn corsage die zich zwijgend in het glas uitstort en dan/ben ik sardientje in haar blik,flinter in haar zuurzoet buikje/en zij heet betsy./ik vang een veeg van mijn tafeldame en zij begeert wel het bestek/maar niet mijn netten om haar bed,dat heet:de dood in mijn sloot/van stilstaand water,mijn drab van duf./nu,zij wil wel,na de koffie,aan mij vorken,dubbelbeens is zij/in haar nopjes,hoogovent mij./dol ben ik op nonnen maar zij is een zuster/staalbloed,vork van smarte,bijgod tweetaks.'(bladzijde 186) Dit is het gedicht. Wordt vervolgd.