Weer verder met het essay ‘De laatste mond’ van Stefan Hertmans uit de bundel ‘Het zwijgen van de tragedie’. ‘Zelf heb ik sinds ‘Kopnaad’ niets anders gedaan dan stukken schrijven die de epische handeling vervingen door lyrische bewegingen zonder dramatische progressie (er was wel altijd sprake van dramatische accumulatie, maar niet volgens een chronologisch handleidingsprincipe). Ook ik heb me schuldig gemaakt aan de schending van een van de grootste taboes van onze egalitaire dogma’s aangaande de kunst: het suggereren van teksten en situaties die van tevoren gekend moesten zijn om te begrijpen wat er eigenlijk op het spel stond (‘voorkennis’, bagage, eruditie: de alom als elitair verguisde bestaansvoorwaarde voor een cultuur); ook ik heb afgezien van de klassieke spanningsboog, en wel omdat ik die wou vervangen door de boog van de imaginatie, die zelf de achterliggende tragiek moest oproepen. In dit tekort tegen wil en dank, met een stuk waartegen ik bevreemd aanhikte en dat me tegelijk in de ban hield en inspireerde, stootte ik tegen de grenzen van mijn eigen verhouding met het theater – die zelf een verhouding tegen wil en dank is.’ (Bladzijde 264-265) Dit is fragment 123. Wordt vervolgd.