Weer verder met het essay ‘De glottis als afgrond. Over het hiaat in Paul Celans lyriek’ van Stefan Hertmans uit de bundel ‘Het zwijgen van de tragedie’.
‘Dat kwadrateert het tragische bewustzijn. Maar zo opent zich ook de afgrond van herhaling van tragedies, de hevige angst van de op zijn kop lopende Lenz, ja zelfs de salto mortale die de taal in elk woord zelf teweegbrengt; ze stort zich in steeds onvatbaarder wordende weerkaatsingen van haar eigen mogelijkheden omdat ze er niet in slaagt die angst te bezweren. Kloof, hiaat, open schedelnaad, sjibbolet, afgrond in de taal, cesuur – pallaksch. Onmogelijk uit te spreken breuk, moment waarin de taal in de afgrond tuimelt die ze zelf heeft gegraven. Breuk tussen de goden en de mensen. Woordenloosheid; catastrofe.
Celans woordconcentraties hebben uiteindelijk niets te maken met de slogans van het Hollandse modernisme van het witte blad, waarvan de Maximalen zich halverwege de jaren tachtig zo graag bevrijd wilden zien. Het had alles te maken met de laatste expressiemogelijkheden van zijn door de politieke gebeurtenissen geschonden taal. Het betekende meteen ook het einde van elke hoop op dialectische bevrijding. Celan bezweert niet met het doel bevrijd te worden – hij heft alleen maar elke beweging op en laat de taal stollen tot een ijselijk moment. De ‘cesuur’ is juist dat moment waarin de dialectische beweging naar het bevrijdende tegendeel onmogelijk is geworden, dat wat Hegel ‘Aufhebung’ noemde.’ (Bladzijde 62-63) Dit is fragment 15. Wordt vervolgd.