Weer verder met het essay ‘De glottis als afgrond. Over het hiaat in Paul Celans lyriek’ van Stefan Hertmans uit de bundel ‘Het zwijgen van de tragedie’.
‘De tweede persoon ‘Du’ lijkt bij Celan eerder de onmogelijkheid van de andere aan te duiden. Een gesprek met een onmogelijke Jij, dat is een heel andere dialoog, waarin elk contact utopisch moet blijven. De ‘Ander’ ontstaat enkel en alleen door het feit dat er een aanspreking is, hij is er het gevolg en niet de oorzaak van. Er is niemand vooraf aanwezig; de dialoogpartner is een gevolg van het feit dat men is begonnen te spreken.
Dat strookt met de joodse opvatting over Jahweh: men kan eigenlijk niet over hem spreken, alleen met hem. De mens staat daarom verweesd in zijn taal. ‘Das Wort verweist nur, indem es verwaist’ zegt Hamacher: de taal verwijst slechts in zoverre ze ver-weest, tot wees maakt wat ze aanduidt. Anders gezegd: omdat taal geen werkelijkheid vat maar wel een aanspreking bevat, zijn de namen altijd ouderloos. Als de vaderlandsloze, Centraal-Europese jood deze verwensing in de taal zelf opzoekt, geeft hij daarmee ook dat zo typische, geroemde huis-van-de-taal op. Hij ondergraaft met andere woorden een van de meest typisch joodse redeneringen over de aanwezigheid van God in de taal. Zijn thuiskomst in de taal is onmogelijk geworden, er blijft niets anders over dan onderweg te blijven. Dat is ook de enige waarheid; daarom stelt het gedicht zich bloot aan het Zijn. Het spreekt een ‘Du’ aan die onkenbaar, onbereikbaar en toch de enige reden tot schrijven is.
‘Wer bin Ich und wer bist Du?’ Gadamers vraag zou radicaler kunnen worden gesteld: wie is ik en wie is jij?’ (Bladzijde 68) Dit is fragment 21. Wordt vervolgd.