Weer verder met het essay ‘De glottis als afgrond. Over het hiaat in Paul Celans lyriek’ van Stefan Hertmans uit de bundel ‘Het zwijgen van de tragedie’.
‘Wie Celan leest, moet zich namelijk niet zomaar een aangesproken ‘ik’ voelen, maar net als het ‘jij’ iets onvatbaars worden van zichzelf. De identiteit ontsnapt aan de verhoopte dialoogsituatie. De vraag is niet wie ik ben als ik Celan lees, maar wie de ik is, die ons wordt voorgesteld in de naam van een ‘jij’. Ben ik dat? Kan ik dat zijn? Het poëtisch ‘ik’ in Celans gedichten verschijnt als diegene die door het omsluiten van de Ander zowel opgenomen als verborgen wordt. Hij is, met een woord van Manfred Frank, ‘hij die bij wijze van uitzondering “ik” tot zichzelf zegt’. De mens staat buiten zijn eigen bestaanservaring, juist omdat hij spreekt. Elke vanzelfsprekende omgang met de dingen is hem door dat denken ontzegd. Juist omdat hij een sprekend wezen is, is hij alleen tussen de mensen; op zijn Heideggers gezegd: hij ‘ek-sisteert’, hij staat letterlijk buiten zichzelf door zijn bewustzijn. Als mijn ik mij ontsnapt, hoe kan ik dan iemand aanspreken? Door de taal te vernietigen en te herscheppen, lijkt Celan te denken.
Net als de taal/Gooi haar weg, gooi haar weg,/Dan heb je ze weer.
De uitspraak ‘Wirf es weg, wirf es weg, dan hast du es wieder’ is ooit door Rilke neergeschreven; hij had het over de liefde, die volgens hem nooit possessief mocht zijn. Gooi het weg, geef het op, het zal vanzelf naar je terugkeren.’ (Bladzijde 68-69) Dit is fragment 22. Wordt vervolgd.