Weer verder met het essay ‘Locus amoenus’ van Stefan Hertmans uit de bundel ‘De mobilisatie van Arcadia’.
‘In die zin lijkt de verbanning van de dichters uit Plato’s Staat een wezenlijke opdracht te behelzen: buiten de samenleving te staan en er toch integraal toe te moeten behoren. De Chora lijkt een ruimte die niet zintuiglijk ervaarbaar is en ook niet helemaal te begrijpen valt en die we ons toch zouden moeten kunnen voorstellen als we willen begrijpen waar het worden een aanvang neemt. In het mooie essay ‘Khora’ verbindt Jacques Derrida deze plek met het samengaan van ‘het tastbare en het verstaanbare, noch helemaal bij het een, noch bij het ander horend, dus niet bij een kosmos als zintuiglijke god en al evenmin bij een god van de verstaanbaarheid, een blijkbaar lege plek(…) een gapende opening, een afgrond of een kloof’. Deze onmogelijke plek is het oord van waaruit de taal van de dichters zal moeten ontstaan. Vandaar dat Derrida het begrip van de Chora verbindt met de negatieve theologie van Meister Eckhardt, met het niets van de mystici, met de zogenaamde ‘apofasis’ van Dionysios de Areopagiet (apofasis: iets te berde brengen door te zeggen dat het niet te noemen is). Bij al deze denkers is taal juist de expressie van de onmogelijkheid om God afdoende te vangen in woorden. Vandaar dat de eindeloze litanie de geëigende vorm is om de onbeschrijfbaarheid van God aan te duiden. Hij is niet-dit, niet-dat, hij is nooit dat wat je maar kunt zeggen.
Plato’s Chora lijkt wel de Griekse voorloper van het christelijke vagevuur, waar de dichters en wijsgeren eeuwig kunnen blijven speculeren over het wordende in het zijnde zonder dat ze het onzichtbare principe ooit zullen aanschouwen. In deze duistere tussenruimte zijn ze blijkbaar in hun element en worden ze gelouterd.’ (Bladzijde 127) Dit us fragment 15. Wordt vervolgd.