Weer verder met het essay ‘Locus amoenus’ van Stefan Hertmans uit de bundel ‘De mobilisatie van Arcadia’.
‘Het is anderzijds geen wonder dat Hegel in de romantische periode voor het eerst uitdrukkelijk heeft gesproken en gespeculeerd over het einde van de literatuur, omdat zij, met haar cultureel-arcadische noties – denken we bijvoorbeeld aan de romantiek die uitging van de achttiende-eeuwse liefdesroman – , de moderne tijd en zijn complexe maatschappelijke en ideologische spanningen niet op objectiveerbare wijze kon representeren. Literatuur was al lang een domein van het intersubjectieve, de empathie, een locus voor gevoelige zielen die er niet in slaagden op te stijgen tot het strenge denken dat Hegel van de filosofie verlangde. Literatuur kon daardoor, in de expressionistische en modernistische era, nog slechts wijsgerig van tel zijn wanneer ze haar eigen einde thematiseerde. Vandaar het grote belang dat Adorno hecht aan Holderlin en Beckett. Deze patstelling is spectaculair. Zij impliceert dat een adequate literatuur haar eigen dood, haar opgaan in de wijsbegeerte moest beschrijven, en stelt daarmee het primaat van de filosofie opnieuw aan de orde – Plato revisited. Het terugkeren van deze wijsgerige wending in het modernisme had een onverwacht effect: het drukte de literatuur in de terminale vormexperimenten die Hegel had voorzien, en beleefde die experimenten als een soort van hogere stervensbegeleiding. Niet voor niets zijn de laatste teksten van Beckett haast geprevelde gebeden voor het sterven van de eigen literaire taal, is Ionesco’s absurde theater zo snijdend op de dood toegespitst, waren Lautreamont, Baudelaire en het hele symbolisme al door de dood geobsedeerd: kanaries in de koolmijn van het modernisme.’ (Bladzijde 135-136) Dit is fragment 23. Wordt vervolgd.