Weer verder met het essay ‘Locus amoenus’ van Stefan Hertmans uit de bundel ‘De mobilisatie van Arcadia’.
‘Deze theatrale schijndood van de literatuur, dit afbranden van het literaire Arcadia met de brandbommen van de wijsbegeerte, had een eigenaardig effect. Na de uitdrukkelijk op finaliteit gerichte testamenten van Joyce’ Finnegans Wake, Becketts aporetische spreken in Malone meurt en Paul Celans op Engfuhrung gerichte stamelingen van na de Holocaust, na de ruïneuze fragmenten van Heiner Muller, herrees de literatuur in de jaren vijftig en zestig dankzij het existentialistische appel dat uitging van de lengtebeschrijvingen in L’Etranger van Albert Camus en Sartres La nausee. In de Duitse literatuur keerde de Gruppe 47 terug naar een neonaturalistische vorm van epiek. Nergens is nochtans het afrekenen met de arcadische thematiek provocerender dan in de beruchte passus in Sartres Walging, waar Roquentin naast de boomstronk van een kastanjeboom staat en walgt van het vormloze leven, het woekeren van zinloze vormen in de wortels van een boom. Roquentin wordt misselijk als hij denkt aan de onverschilligheid van de natuur tegenover het menselijk lot. De boom is voor hem pure exterioriteit geworden. Hoe ver zijn we verwijderd geraakt van de jubelende Xerxes, die in Handels onvergetelijke opera een boom bezingt omdat hij schaduw geeft (Ombra mai fu)! Exit de charmante natuur, de arcadische Eclogen van Vergilius zijn alleen nog denkbaar als parodie. Geen boerenroman, geen streeknovelle en geen gedicht over stadsparken is vanaf dat ogenblik nog in staat zich aan de lezer te presenteren zonder het ironisch bewustzijn dat de locus amoenus een louter formeel restant is geworden, symbool voor een literatuur die haar geëigende plek eigenlijk had verspeeld, zodat ze nog slechts kon zingen wat eigenlijk geen zin meer had – zo nutteloos en aangenaam als een stoffig stadspark in een provinciestad in september.’ (Bladzijde 136-137) Dit is fragment 24. Wordt vervolgd.