Weer verder met het essay ‘Onbeschreven wetten’ van Stefan Hertmans uit de bundel ‘Het zwijgen van de tragedie’.
‘’Deleuzes Anti-Oedipe is een boek dat ons leert weerstand te bieden aan het fascisme,’ zegt Foucault in zijn inleiding op dat boek. In welke zin weerstond Antigone het fantasma van haar noodlottige vader, door nee te zeggen tegen Kreon? Is niet veeleer Antigone het anti-oedipale, en vandaar het anti-fascistische paradigma bij uitstek? Is zij niet bij uitstek het individu dat juist ontstaat door sociale repressie, en daardoor zich van zichzelf bewust wordt? Het ‘ter wereld, ter taal komen’ van Antigone (om een uitdrukking van Sloterdijk te lenen) gebeurt pas wanneer ze het grote Nee ontmoet – haar ontmoeting met de Gebeurtenis is haar ontmoeting met het Nee (waardoor ze exact het tegenbeeld wordt van Paulus, die het grote Ja ontmoet als Gebeurtenis; vandaar zijn universeel dogmatisme en Antigone’s particuliere afkeer ervan). ‘Ik voelde dat ik iemand anders werd – dus dat moet ikzelf zijn geweest’ zegt Deleuze in Pourparlers.
Het principe is nooit de werkelijke waarde van een zaak – daarom zijn principiële mensen vaak zulke sukkels, die de waarde van de dingen mislopen omwille van hun narcistisch idee van integriteit. Werkelijke integriteit, zoals die van Antigone, gebeurt nooit ‘uit principe’, niets is Antigone vreemder dan de ‘Prinzipienreiter’. Het gaat haar niet ‘louter om de zaak zelf’, het gaat haar om alles wat die zaak overstijgt en dat ze herkent als haar noodlot. Er zit iets gedachteloos in haar houding, iets achteloos en verspillends, iets dat niet alleen uit mededogen, principekwesties of humanitaire intenties voortkomt. Ze doet wat ze denkt te moeten doen, voilà tout. Maar met dat ‘tout’ is ook niets gezegd; want ze is zo roekeloos omdat ze zich een verdoemde voelt, de dochter van haar vader, zij die het noodlot moet afronden, dat in het huis van de Labdaciden is ontstaan.’ (Bladzijde 116-117) Dit is fragment 14. Wordt vervolgd.