Weer verder met ‘Hölderlin, biografie van een mysterieuze
dichter’ van Rüdiger Safranski.
Verder met
Hoofdstuk 8
‘Alleen de vermetele Schelling kun je in staat achten tot zinnen als de
volgende: ‘Eerst zal ik hier over een idee
spreken die, voor zover ik weet, nog bij niemand opgekomen is – we hebben een
nieuwe mythologie nodig, maar
die mythologie moet in dienst van de ideeën staan, ze moet een mythologie van
het verstand worden.’
Maar de ideeën voor zo’n nieuwe mythologie hingen in die dagen bepaald wel
in de lucht, sinds Herder erover
had nagedacht. Herder was dapper genoeg geweest het christendom zelf als een
mythe te beschouwen, niet om
het in diskrediet te brengen, maar om het voor de hoogste manifestatie van de
mythische energie te laten doorgaan,
die evenwel niet onder een lege hemel moest worden afgefakkeld. Voor Herder
bestaat ondanks alle spinozisme dat
hij het hof maakt in elk geval nog de persoonlijke god, en die wordt niet
uitgevonden maar gevonden. Daarbij is de
mythe behulpzaam.
Maar hoe staat het met de omineuze ‘mythologie van het verstand’ in het
‘Systeemprogramma’? Welke god is in of
met het verstand werkzaam? In geen geval de god der kerken. Schelling had aan
Hegel geschreven: ‘Voor ons bestaan
de orthodoxe ideeën over god niet meer’ (4 februari 1795; Hegel, Briefe I,
22).’
(Bladzijde 124) Morgen verder met dit hoofdstuk 8.