Weer verder met ‘Hölderlin, biografie van een mysterieuze
dichter’ van Rüdiger Safranski.
Verder met
Hoofdstuk 8
‘ ‘Dan heerst er eeuwige eenheid onder ons. Nimmer de verachtende blik,
nimmer het blinde sidderen van het
volk voor zijn wijzen en priesters […] Dan heerst er algehele vrijheid en
gelijkheid van geest!’ (Hegel I, 236).
Moet dat van onderaf, uit het natuurlijke, empirische verstand en uit de
gebruikelijke fantasie ontwikkeld wor-
den? Waarschijnlijk niet. Een nieuw binnendringen van de transcendentie wordt
niet uitgesloten. Daarom sluit
de tekst met de vlammende zin: ‘Een hoge geest, door de hemel gezonden, moet
die nieuwe religie onder ons
stichten, ze zal het laatste grote werk van de mensheid zijn.’ ‘
Dit was hoofdstuk 8.
Nu volgt hoofdstuk 9.
‘Toen ik nog rond uw sluier speelde,
Nog als bloesem aan u hing,
Uw hart in elke klank nog voelde
Die mijn teder bevend hart omving,
Toen ik met geloof dat niet kon tanen
Rijk, als gij, voor uw aangezicht stond,
Een plaats nog voor mijn tranen,
Een wereld voor mijn liefde vond […]
(MA I, 156; v. 1-8)
Nee, dat is nog niet een van de gedichten die Hölderlin gewijd had aan zijn
Susette, zijn ‘Diotima’.’
(Bladzijde 124-125-126) Morgen verder met dit hoofdstuk 9.