Weer verder met ‘Hölderlin, biografie van een mysterieuze
dichter’ van Rüdiger Safranski.
Verder met
Hoofdstuk 10
’Voor de gemiddelde smaak was de roman te rijk aan ideeën, te filosofisch.
Lyrisch, ritmisch proza,
prachtige natuurbeelden, ideaaltypische figuren in plaats van echte karakters,
een schematische handeling, wei-
nig nauwkeurige details. Er is wel voor uiterlijke gebeurtenissen gezorgd, er
komen bijvoorbeeld veldslagen in
voor, maar de vluchtige beschrijving ervan verraadt dat de schrijver daar zo snel
mogelijk van af wilde zijn. Hij
had er, zoals Hölderlin op een keer aan Neuffer schreef, ‘geen talent’ voor
om bij de beschrijving van de uiterlijke
wereld en de handelingen meer te geven dan enkel een ‘algemene indruk’ (28
april 1795; MA II, 583). Dat was
voor het publiek te weinig. In Hölderlins roman ging het niet om de uiterlijke
avonturen, maar om de innerlijke a-
vonturen van het hart, of abstract uitgedrukt, om de ‘opheffing van dissonanten
in een bepaald karakter’ (MA I,
611). In het voorwoord van het Thalia-fragment van ‘Hyperion’ had hij
gesproken van de ‘excentrische baan’. Dat
betekende in wezen hetzelfde: verwijdering uit het centrum van het leven en de
terugkeer ernaar: ‘De zalige een-
heid, het zijn, in de enige zin van het woord, is ons verloren gegaan’
(voorwoord, voorlaatste versie; MA I, 558).’
(Bladzijde 142) Morgen verder met dit hoofdstuk 10.